Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. De kinderen wonen in pleeggezinnen in Nederland. De ouders wonen in het buitenland. Rechtsmacht Nederlandse rechter. Relatieve bevoegdheid. Zie ook LJN: BV9985.

Uitspraak



Beschikking d.d. 18 oktober 2012

Zaaknummer: 200.108.686

HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Beschikking in de zaak van

1. [appellant 1],

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen: de vader,

2. [appellant 2],

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen: de moeder,

appellanten,

hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,

advocaat mr. H.F.M. Struycken,

kantoorhoudende te Amsterdam,

tegen

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Groningen en Drenthe, locatie Groningen,

kantoorhoudende te Groningen,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de raad.

Belanghebbenden:

Bureau Jeugdzorg Groningen,

kantoorhoudende te Groningen,

geïntimeerde,

hierna te noemen: BJZ.

De (nieuwe) pleegouders van [kind 1] en [kind 2],

wonende op een geheim adres.

De (nieuwe) pleegouders van [kind 3],

wonende op een geheim adres.

Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Groningen van 22 maart 2012 (zaaknummer 130516 / JE RK 11-907)

- hierna ook wel genoemd: de bestreden beschikking - waarvan de inhoud bij partijen bekend is.

Het geding in hoger beroep

Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 22 juni 2012, hebben de ouders appel ingesteld tegen die beschikking van 22 maart 2012 en het hof daarin verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

- te verklaren voor recht dat de rechtbank Groningen op 22 maart 2012 onbevoegd was de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing uit te spreken;

- de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing nietig te verklaren, althans onmiddellijk te beëindigen;

- te bevelen dat de kinderen onmiddellijk met hun ouders worden herenigd;

- de raad en BJZ te veroordelen in de kosten.

De raad heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid die is geboden om een (schriftelijk) verweerschrift in te dienen. Er is mondeling verweer gevoerd.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder

- een faxbericht van 26 juni 2012, tevens verzonden per brief van 26 juni 2012, van mr. Struyken met als bijlagen het procesdossier van eerste aanleg, en inhoudende een verzoek aan het hof ten aanzien van de samenstelling van de kamer die het hoger beroep zal behandelen en een verzoek tot het verrichten van een deskundigenonderzoek;

- een wrakingsverzoek van mr. Struyken, verzonden per faxbericht van 28 juni 2012;

- een tweetal brieven van 29 juni 2012 van de (voormalige) pleegouders van de kinderen dat zij geen gebruik maken van de uitnodiging om de gehoord te worden;

- een faxbericht van 29 juni 2012 van mr. Struyken met een verzoek aan het hof de door mr. Struyken gewenste deskundige ter zitting te doen horen;

- een faxbericht van 2 juli 2012 van mr. Struyken met mededeling dat het wrakingsverzoek wordt ingetrokken;

- een faxbericht van 3 juli 2012, tevens verzonden per brief van 3 juli 2012, van de raad met mededeling dat ter zitting mondeling verweer zal worden gevoerd;

- een brief van 3 juli 2012 van BJZ met als bijlage een brief van BJZ van 29 juni 2012 aan de rechtbank Groningen waarin BJZ de rechtbank (nader) informeert omtrent het verloop van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van voornoemde minderjarigen;

- de uitspraak van de wrakingskamer van 5 juli 2012 op het ingetrokken wrakingsverzoek van 28 juni 2012;

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter zitting van 5 juli 2012 en de uitspraak van de wrakingskamer van 12 juli 2012;

- een faxbericht van 16 juli 2012 van mr. Struyken inhoudende een klacht over de verzending van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 februari 2012 en een verzoek een andere datum voor de mondelinge behandeling te bepalen wederom met een verzoek ten aanzien van de kamersamenstelling;

- een faxbericht van 2 juli 2012 van mr. Struyken, ingekomen ter griffie op 27 juli 2012, met als bijlage het beroepschrift met bijlagen tegen de beschikking van de rechtbank 's Gravenhage van 20 juli 2012 waarbij onder meer het verzoek van de ouders tot teruggeleiding van de kinderen naar Duitsland is afgewezen;

- een brief van 21 augustus 2012 van BJZ met als bijlagen een beschikking van 23 juli 2012 van de rechtbank Groningen waarbij (onder meer) de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van voornoemde minderjarigen is verlengd tot 25 september 2012, eerdergenoemde beschikking van 20 juli 2012 van de rechtbank ‘s Gravenhage en een brief van 6 augustus 2012 van BJZ aan de ouders waarin de ouders worden geïnformeerd over het welzijn van de kinderen en een verzoek om tot een gezamenlijke afspraak te komen;

- een brief van 22 augustus 2012 van de raad met als bijlage eerdergenoemde beschikking van 23 juli 2012 van de rechtbank Groningen;

- een brief van 27 augustus 2012 van mr. Struyken met als bijlagen een negental producties;

- een kaart van 29 augustus 2012 waarin het voormalig pleeggezin van [kind 2] en [kind 3] het hof bericht dat zij niet ter zitting zullen verschijnen omdat de kinderen niet meer bij hun verblijven;

- een faxbericht van 3 september 2012 van BJZ met als bijlage een brief van BJZ van dezelfde datum aan de rechtbank Groningen waarin BJZ de rechtbank informeert over de actuele situatie, waaronder ook het verloop van de omgangscontacten tussen de ouders en de kinderen.

Ter zitting van 5 juli 2012 is aangevangen met de behandeling van de zaak. De vader is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad was de heer Wouters en namens BJZ was mevrouw Mulder aanwezig. De (vroegere) pleeggezinnen zijn niet verschenen, hoewel zij behoorlijk zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Nadat mr. Struyken namens de ouders het woord heeft gevoerd, de raad mondeling verweer heeft gevoerd en de vertegenwoordiger van BJZ het woord heeft gekregen, heeft mr. Struyken een verzoek tot wraking van de raadsheren gedaan, waarna de mondelinge behandeling is geschorst. De wrakingskamer heeft het verzoek vervolgens behandeld en afgewezen bij beschikking van 12 juli 2012.

De mondelinge behandeling is daarna voortgezet ter zitting van 4 september 2012. Op deze zitting zijn de ouders verschenen, bijgestaan door mr. Struyken. Namens de raad was de heer Scholten-Aalbes en namens BJZ was mevrouw Mulder ter zitting aanwezig. De (nieuwe) pleegouders van de kinderen zijn niet verschenen hoewel het hof hen daartoe door tussenkomst van BJZ in de gelegenheid heeft gesteld. Ter zitting zijn (zie ook hierna), met toestemming van het hof, nog overgelegd:

- een brief van 31 juli 2012 van de Centrale Autoriteit aan mr. Struyken;

- de beschikking van het hof ’s Gravenhage van 29 augustus 2012;

- een faxbericht van BJZ van 3 september 2012 aan de ouders.

De beoordeling

Feiten en achtergronden

1. De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar. Uit deze relatie zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren, namelijk:

- [kind 1], geboren [in 2007] (hierna: [kind 1]);

- [kind 2], geboren [in 2008] (hierna: [kind 2]); en

- [kind 3], geboren [in 2009] (hierna: [kind 3]).

2. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen.

3. Op 12 oktober 2011 heeft BJZ, naar aanleiding van een incident op 10 oktober 2011, bij de raad melding gedaan van de instabiele en onveilige opvoedings¬situatie van de kinderen door het gebrek aan gestructureerde en consequente opvoeding en het plaatsvinden van huiselijk geweld tussen de ouders waarvan de kinderen getuige zijn. Naar aanleiding van deze melding is de raad aangevangen met een beschermingsonderzoek.

4. Op het moment van de melding verbleven de kinderen feitelijk, met instemming van BJZ, bij hun grootmoeder, de moeder van vader. De ouders waren op dat moment uit elkaar. Tijdens (de afronding van) het raadsonderzoek, in november 2011, zijn de ouders met de kinderen vertrokken naar Duitsland.

5. Bij verzoekschrift van 23 november 2011, binnengekomen bij de rechtbank op 24 november 2011, heeft de raad verzocht de minderjarigen voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen van BJZ en voorts een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Daags daarna heeft de raad de rechtbank voorts verzocht, kort gezegd, om de voorlopige ondertoezichtstelling van de kinderen uit te spreken voor de duur van drie maanden en een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen.

6. Bij beschikking van 25 november 2011 heeft de kinderrechter de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en aan BJZ machtiging verleend om de kinderen met spoed uit huis te plaatsen voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 14 december 2011 heeft de kinderrechter de beschikking van 25 november 2011 bekrachtigd en is door de kinderrechter de definitieve ondertoezichtstelling van de kinderen uitgesproken met ingang van 25 februari 2012 voor de duur van een maand en een machtiging uithuisplaatsing verleend voor duur van de ondertoezichtstelling. De beslissingen op de langer verzochte duur is aangehouden.

7. De kinderen zijn op basis van deze beschikkingen in Duitsland met dwang uit huis gehaald, enige dagen opgevangen in kindertehuizen aldaar en daarna overgedragen aan BJZ die de kinderen in crisispleeggezinnen heeft geplaatst. De kinderen verblijven nog steeds in pleeggezinnen.

8. Naar aanleiding van het appel van de ouders tegen de beschikkingen van de kinderrechter van 25 november 2011 en 14 december 2011, heeft dit hof bij beschikking van 1 maart 2012, gewezen onder zaaknummer 200.100.831, onder meer de beschikking van 14 december 2011 bekrachtigd. Op het door de ouders ingesteld beroep in cassatie tegen die beschikking van 1 maart 2012 is, voor zover het hof bekend, nog niet beslist door de Hoge Raad.

9. Bij beschikking van 20 juli 2012 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het verzoek van de ouders afgewezen om, voor zover hier van belang, de beschikkingen van 25 november 2011 en 14 december 2011 van de rechtbank Groningen en de beschikking van 1 maart 2012 van het hof nietig te verklaren (1a) en de teruggeleiding van de kinderen naar de ouders in Duitsland te gelasten (2). Ten aanzien van het verzoek om voor recht te verklaren dat de feitelijke uithuis¬plaatsing onrechtmatig is (1b) heeft de rechtbank bepaald dat deze zal worden voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure en daartoe is verwezen naar de rol van 22 augustus 2012. Het verzoek om de ondertoezicht¬stelling en uithuisplaatsing onmiddellijk te beëindigen (3) is -tezamen met de overige (hier niet nader genoemde) verzoeken- verwezen naar de rechtbank Groningen. De ouders hebben op 26 juli 2012 tegen deze beschikking hoger beroep in gesteld bij het gerechtshof 's-Gravenhage en bij beschikking van 29 augustus 2012 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

10. Bij de hier bestreden beschikking van 22 maart 2012 heeft de kinderrechter, in vervolg op de beschikkingen van 25 november 2011 en 14 december 2011, de minderjarigen met ingang van 25 maart 2012 voor de duur van elf maanden onder toezicht gesteld van BJZ en met ingang van 25 maart 2012 voor de duur van vier maanden machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening van pleegzorg verleend. De beslissing ten aanzien van de langer verzochte duur van de uithuisplaatsing is aangehouden, met bepalingen omtrent het verdere verloop van de procedure.

11. Bij beschikking van 23 juli 2012 heeft de kinderrechter, onder meer beslissende op het aangehouden verzoek ten aanzien van een uithuisplaatsing voor de periode vanaf 25 juli 2012, de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van twee maanden, derhalve tot 25 september 2012. De beslissing ten aanzien van de langere duur van de machtiging is wederom aangehouden. De voortzetting van de mondelinge behandeling is bepaald op 18 september 2012.

12. Omdat de ouders eind juli 2012 onverwacht een bezoek hebben gebracht aan het (geheime) pleeggezin van [kind 1], zijn de kinderen begin augustus 2012 in andere (geheime) pleeggezinnen geplaatst. [kind 1] en [kind 2] zijn geplaatst in hetzelfde (geheime) pleeggezin. [kind 3] is geplaatst in een ander (geheim) pleeggezin.

De nagekomen stukken

13. Op grond van artikel 1.4.3. van het procesreglement verzoekschrift ¬procedures familiezaken gerechtshoven dienen nadere stukken zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling te worden overgelegd. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen welke overleg¬ging bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist.

14. Daarnaast bepaalt artikel 1.1.4 dat de afzender van alle berichten en stukken gericht aan het hof, met uitzondering van het beroepschrift en het verweerschrift, tegelijkertijd een kopie aan de overige belanghebbenden stuurt.

15. De brief van 27 augustus 2012 van mr. Struyken met bijlagen en het faxbericht van 3 september 2012 van BJZ zijn -strikt genomen- te laat binnengekomen, namelijk binnen de uiterste termijn van tien dagen voor de zitting, waarbij ter zitting nog is geconstateerd dat het faxbericht van 3 september 2012 niet in kopie aan de raad en de advocaat van de ouders is verstrekt. Gezien de belangen van de kinderen bij een snelle beslissing in de onderhavige zaak op basis van de meest recente gegevens heeft het hof besloten dat in het belang van de minderjarigen kennis wordt genomen van de hiervoor genoemde (fax)brieven.

16. Om dezelfde redenen heeft het hof op verzoek van mr. Struyken een brief van 31 juli 2012 van de Centrale Autoriteit (betreffende het verzoek van mr. Struyken tot teruggeleiding van de kinderen naar Duitsland), de beschikking van 29 augustus 2012 van het hof 's-Gravenhage (oordelende in het hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 20 juli 2012 waarbij, kort gezegd, het verzoek van de ouders tot teruggeleiding van de kinderen naar Duitsland is afgewezen) en een faxbericht van 3 september 2012 van BJZ aan de ouders aan de stukken van het dossier toegevoegd.

17. Het hof heeft ter zitting kopieën laten maken van genoemd faxbericht van 3 september 2012 van BJZ ten behoeve van de raad en mr. Struyken, en van genoemde brief van 31 juli 2012 van de Centrale Autoriteit en de beschikking van 29 augustus 2012 van het gerechtshof 's Gravenhage ten behoeve van het hof. Deze kopieën zijn abusievelijk niet gemaakt op blanco papier, maar op papier met het briefhoofd van het gerechtshof Leeuwarden.

18. Het hof heeft de mondelinge behandeling gedurende enige tijd geschorst teneinde iedereen in staat te stellen de stukken door te nemen en om mr Struyken gelegenheid te geven een en ander met de ouders te bespreken.

De geldigheidsduur van de machtigingen tot uithuisplaatsing

19. Bij beschikking van 22 maart 2012 is de termijn van de machtigingen tot uithuisplaatsing van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] voor de duur van vier maanden verleend vanaf 25 maart 2012, zijnde derhalve voor de periode vanaf 25 maart 2012 tot 25 juli 2012. De periode waarvoor de op grond van artikel 1:261 lid 1 BW aan Jeugdzorg verleende machtigingen tot uithuisplaatsing zijn gegeven, is dan ook inmiddels verstreken.

20. Anders dan in het verleden gebruikelijk was, is de huidige lijn in de rechtspraak dat in gevallen als de onderhavige waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, moet worden aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen. Aan deze ouder behoort mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.

21. Een inhoudelijke beoordeling van de zaak is dan ook voor wat betreft de uithuisplaatsing aan de orde. Aan het hof ligt dan ook niet alleen de vraag voor of er gronden zijn voor een verlening van de ondertoezichtstelling voor de duur van elf maanden tot 25 februari 2013, maar ook de vraag of de machtiging tot uithuisplaatsing voor de periode van 25 maart 2012 tot 25 juli 2012, op terechte gronden is verleend.

De grieven van de ouders

22. De ouders kunnen zich blijkens het beroepschrift niet vinden in de bestreden beschikking. Zij verwijzen voor wat betreft hun grieven in de eerste plaats naar het verzoek tot teruggeleiding dat zij hebben ingediend en het beroepschrift in cassatie dat is ingediend tegen de beschikking van het hof van 1 maart 2012. De ouders blijven van mening dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is ingevolge de bepalingen van Brussel II bis. Ook is de Groningse rechter volgens de ouders niet relatief bevoegd, omdat op grond van artikel 5 Rv bij uitsluiting de Haagse rechtbank bevoegd is indien er aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtssfeer bij naar Duitsland geëmigreerde ouders en kinderen. Volgens de ouders hebben de rechters strafbaar gehandeld door mee te werken aan kinderontvoering. Ten onrechte heeft de rechter niet de rechtmatigheid getoetst van de wijze waarop de kinderen uit Duitsland zijn weggehaald. Dit is volgens de ouders onrechtmatig gelet op de artikelen 3, 5 en 8 EVRM. Er zijn volgens de ouders geen feiten of omstandigheden aanwezig of rechtens door een onafhankelijke rechter vastgesteld die de vergaande inbreuken op het familieleven rechtvaardigen. Het onderbrengen van de kinderen op een geheime plaats is ook in strijd met het EEG-Verdrag en de vrijheid van vestiging. De ouders stellen dat er geheime afspraken zijn tussen de gerechtelijke instanties en BJZ, kennelijk om het onrechtmatige handelen van BJZ af te dekken, en dat de beoordeling van de rechtbank niet voldoet aan de minimum daaraan te stellen eisen in verband met de artikelen 48 en 24 van het handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter

23. Voor wat betreft de klacht van de ouders omtrent (het ontbreken) van rechtsmacht van de Nederlandse rechter verwijst het hof in de eerste plaats naar het oordeel dat het hof daarover heeft gegeven in zijn eerdere beschikking van 1 maart 2012. In deze beschikking heeft het hof, kort gezegd, geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland niet was gewijzigd door de 'vlucht' dan wel het plotselinge vertrek van de ouders met de kinderen naar Duitsland. Het hof verwijst naar de rechtsoverwegingen 6 tot en met 18 van die beschikking en neemt deze hier over. De aanvullende feiten en omstandigheden die de ouders thans tegen deze overwegingen hebben aangevoerd ter nadere onderbouwing van hun standpunt dat sprake is geweest van een (voorgenomen en uitgevoerde) emigratie naar en verblijf in Duitsland, leiden niet tot een ander oordeel van het hof over de (voortzetting van de) woonplaats van de kinderen in Nederland ten tijde van de initiële beschikkingen van 25 november 2011 en 14 december 2011. Een en ander is, in het licht van de eerdere overwegingen van het hof, onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat er sprake is geweest van een weloverwogen en een goed voorbereid vertrek (emigratie) naar Duitsland die zijn beslag feitelijk juist heeft gekregen in de periode waarin de raad zijn onderzoek heeft afgerond en de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing reeds waren ingediend danwel aanstaande waren.

24. Voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van het verzoek tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing, acht het hof de door de ouders opgeworpen vragen naar de wijze van uitvoering van de destijds door de Nederlandse rechter afgegeven machtigingen tot uithuisplaatsing en in het bijzonder de (on)rechtmatigheid van de wijze waarop de kinderen destijds feitelijk door BJZ in Duitsland uit huis zijn gehaald en/of het overbrengen van de kinderen vanuit Duitsland naar Nederland, niet van belang. Ook wanneer zou komen vast te staan dat de gang van zaken in Duitsland bij de feitelijke effectuering van de machtigingen niet overeenkomstig de (in Duitsland) geldende regels is geweest, doet dat niet af aan het hiervoor gegeven oordeel van het hof over de gewone verblijfplaats van de kinderen. Het hof gaat dan ook voorbij aan de brief van 31 juli 2012 van de Centrale Autoriteit waarin, kennelijk met betrekking tot de feitelijke uitvoering door BJZ, als mening kenbaar wordt gemaakt dat het op de weg van BJZ had gelegen een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen in te dienen bij de Centrale Autoriteit in Duitsland dan wel bij de bevoegde gerechtelijke instantie in Duitsland. In de brief wordt door de Centrale Autoriteit ook niet aangegeven welke (rechts)gevolgen deze visie zou moeten hebben voor het antwoord op de vraag naar de woonplaats van de kinderen, ten tijde van de initiële verzoeken eind november 2011 dan wel ten tijde van de thans aanhangige verzoeken tot verlening voor de verdere duur van de verzochte termijn van de machtigingen uithuisplaatsing en de inhoudelijke beoordeling daarvan.

25. Het hof blijft dan ook bij zijn oordeel dat de Nederlandse rechter destijds bevoegd was kennis te nemen van het verzoek om de (voorlopige) ondertoezichtstelling over de kinderen uit te spreken en de machtigingen tot (spoed)uithuisplaatsing te verlenen aangezien de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. De Nederlandse rechter is ook thans bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot verlening van de ondertoezichtstellingen en de machtigingen tot uithuisplaatsing, nu de kinderen nog immer -thans bij pleeggezinnen- hun gewone verblijfsplaats hebben in Nederland.

26. De verwijzing naar artikel 5 Rv -door de advocaat ten onrechte uitsluitend geplaatst in het kader van de relatieve bevoegdheid- is hier niet op zijn plaats, omdat de kinderen naar het oordeel van het hof hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben (gehouden).

De relatieve bevoegdheid

27. Artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat in zaken betreffende minderjarigen, waaronder ook wordt begrepen een verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg, bevoegd is de rechter van de woonplaats van de minderjarige of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, de rechter van het werkelijk verblijf van de minderjarige.

28. De gewone verblijfplaats van de kinderen dient in het onderhavige geval niet te worden afgeleid uit de woonplaats van de ouders die over hen (gezamenlijk) het gezag uitoefenen. De verleende machtiging uithuisplaatsing leidt tot een inperking van het gezagsrecht van de ouders juist op het punt van het recht om te beslissen over de verblijfplaats van de kinderen. Vast staat dat op het moment van de behandeling van de aangehouden verzoeken tot verlening van de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen, zij verbleven in destijds geheime maar inmiddels ook voor de ouders bekende- pleeggezinnen, wonende binnen het arrondissement van de rechtbank Groningen. Dat de kinderen recent zijn doorgeplaatst naar andere -opnieuw geheime- pleeggezinnen, verandert niets aan de eerder bestaande bevoegdheid van de rechtbank Groningen en in het verlengde daarvan aan de bevoegdheid van het hof om in hoger beroep over de beslissing van de rechtbank Groningen te oordelen.

De gronden van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

29. De ouders hebben in hun beroepschrift onder B verzocht de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing nietig te verklaren, althans deze onmiddellijk te beëindigen. Het hof heeft dit verzoek verstaan als het verzoek de beschikking waarvan beroep van 22 maart 2012 te vernietigen en het inleidend verzoek van de raad om de minderjarigen voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening van pleegzorg te verlenen, alsnog af te wijzen.

30. Voor het antwoord op de vraag of de minderjarige onder toezicht moet worden gesteld, dient te worden beoordeeld of de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.

31. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.

32. Anders dan de ouders kennelijk opnieuw ingang willen doen vinden, kunnen de relatieproblemen die tussen de ouders (hebben) bestaan niet simpelweg worden afgedaan als een verschil van mening en/of een oppervlakkige ruzie tussen echtgenoten. Gezien het onderzoek van de raad, blijkend uit het rapport van 22 november 2011, komt reeds uit de gesprekken met de ouders met de raadsonder¬zoeker voldoende naar voren dat kort gezegd- sprake is geweest van ernstig en langdurig huiselijk geweld, zowel fysiek als verbaal. De raad heeft in zijn onderzoek echter ook informatie meegenomen van diverse hulpverlenings¬instanties die vanuit hun eigen deskundigheid bij het gezin betrokken zijn (geweest) en waaruit eveneens de ernst van de relationele problematiek tussen de ouders afdoende naar voren komt. Het hof noemt hier het Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld (ASHG), Elker Ambulante SpoedHulp (ASH), Elker Orthopedagogische Gezinsbehandeling (OGGz), de politie en de Ambulante Forensische Psychiatrie Noord-Nederland (AFPN). Ter illustratie van de ernst van de situatie kort voor de initiële ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noemt het hof dat de vader bij het gesprek op 20 oktober 2011 bij de raadsonderzoeker een kogelwerend vest droeg omdat hij zich door moeder bedreigd voelde. Verder heeft de moeder bij de politie op 20 oktober 2011 aangifte gedaan tegen de vader en daarbij gezegd dat zij tijdens de ruzie met de vader een mes heeft gepakt en heeft gedreigd zichzelf neer te steken.

33. Het hof volgt de ouders evenmin in hun stelling dat zij de kinderen volledig buiten hun onderlinge strijd hebben weten te houden en dat de kinderen niets van hun relationele problemen hebben meegekregen. Het hof sluit niet uit dat de ouders daarin bijgestaan door de hulpverlening- hun best hebben gedaan om de kinderen bij een naderende escalatie van de strijd te laten logeren bij de grootouders echter de bevindingen van de raad wijzen op langdurige en ingrijpende relationele problemen tussen de ouders. Deze problemen hebben onvermijdelijk in negatieve zin invloed gehad op de houding en het gedrag van de ouders tegenover elkaar en op hun (wijze van) communicatie, ook in het bijzijn van de kinderen. Dit heeft de verzorging en opvoedingsituatie van de kinderen ingrijpend en negatief beïnvloed en betekent een ernstige bedreiging voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen die kwetsbaar zijn gezien hun jonge leeftijd en een veilige, voorspelbare en stimulerende opvoedingsomgeving nodig hebben. Ook het zorgelijke gedrag van de kinderen, zoals dat is waargenomen door diverse hulpverleningsinstanties en opgenomen in het raadsrapport, is een duidelijke en concrete aanwijzing dat de kinderen -anders dan de ouders stellen- de strijd en het geweld tussen de ouders wel degelijk hebben meegekregen.

34. De ouders hebben er terecht op gewezen dat kinderbeschermingsmaatregelen in beginsel zo kort mogelijk moeten duren. In het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is het hof evenwel -met de raad en BJZ- van oordeel dat een nader onderzoek naar de mogelijkheden om de kinderen weer bij de ouders thuis te laten wonen eerst aan de orde kan zijn, wanneer enerzijds zicht bestaat op de opvoedingskwaliteiten van de ouders, mede in het licht van hun onderlinge relatie, en anderzijds duidelijk is wat deze kinderen naast veiligheid en structuur in hun opvoedingssituatie nodig hebben. Een thuisplaatsing van de kinderen zonder dat duidelijk is dat de ouders, zo nodig met deskundige hulp en bijstand in het kader van een ondertoezichtstelling dan wel in het kader van een daarmee vergelijkbare Duitse kinderbeschermingsmaatregel, de kinderen het verzorgings- en opvoedingsklimaat kunnen bieden dat zij nodig hebben, acht het hof strijdig met de zwaarwegende belangen van de kinderen.

35. Het hof onderkent dat de hulpverlening aan de ouders en de kinderen in het kader van de ondertoezichtstelling nog maar in geringe mate van de grond is gekomen wanneer de doelen van de maatregelen, zoals de raad deze in zijn rapport van 22 november 2011 heeft genoemd, in ogenschouw worden genomen. Het hof is het echter niet met de ouders eens dat dit vooral aan BJZ (en de raad) te wijten is. Uit de stukken blijkt dat de ouders vooral de juridische strijd zijn aangegaan en dat zij, voor zover zij de dialoog en de samenwerking met BJZ wel hebben gezocht, dit met name op hun voorwaarden hebben willen doen. Dat er nog immer geen ondertekend exemplaar van het plan van aanpak is, is mede daaraan te wijten.

36. In dat verband wil het hof opmerken dat inmiddels een aantal voorzichtige positieve stappen zijn gezet om tot samenwerking te komen, mede door tussenkomst van mevrouw Janssen-Breederveld, die op verzoek van de ouders en als bemiddelaar/intermediair is opgetreden tussen de ouders en de gezinsvoogden, waardoor met een gesprek op 14 augustus 2012 de communicatie tussen de ouders en BJZ weer op gang is gekomen. Uit de faxbrief van 3 september 2012 van BJZ over de actuele stand van zaken blijkt dat naar aanleiding van dat gesprek de contacten tussen de ouders en de kinderen weer op gang zijn gekomen en dat deze zowel voor de kinderen als de ouders prettig en positief zijn verlopen, zij het dat opvallend is dat de ouders tijdens de zitting bij het hof aanzienlijk terughoudender en negatiever zijn omtrent deze ontwikkelingen dan uit het bericht van BJZ zou volgen. Ook zijn de nieuwe gezinsvoogden bij de ouders op bezoek geweest in Duitsland.

37. Het hof acht het van essentieel belang dat de ouders zich niet alleen richten op de verdere juridische strijd met BJZ en de raad, maar dat zij ook bereid zijn om de wettelijke taak van de gezinsvoogd in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te erkennen en zich daarin te schikken, meer dan zij tot op heden hebben gedaan. In het belang van de kinderen zullen de ouders tot enige vorm van samenwerking moeten komen met BJZ en eventuele andere hulpverleners. Een goede en belangrijke stap is in dat kader gezet met de aanmelding van de ouders en de kinderen door BJZ bij GGZ instelling 'Noorderblinck' te Beilen die zal gaan adviseren over een mogelijk hulpverleningstraject. Het besluit daartoe is genomen mede op advies van eerder genoemde mevrouw Janssen-Breederveld, die zowel aan de ouders als aan BJZ heeft voorgesteld de heer drs. Van der Berg, als kinder- en jeugdpsychiater werkzaam bij voornoemde GGZ instelling, als deskundige in te schakelen. Het hof gaat er vanuit dat de ouders ook bij de praktische uitvoering daaraan loyaal hun medewerking zullen verlenen. Het hof wijst de ouders er op dat hun medewerking ook noodzakelijk is om (op termijn) de mogelijkheden van thuisplaatsing van de minderjarigen te onderzoeken.

38. Alles in ogenschouw nemende is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog immer aanwezig zijn en de gronden voor de uithuis¬plaatsing voor wat betreft de thans in hoger beroep voorliggende periode van 25 maart 2012 tot 25 juli 2012 aanwezig waren.

39. Wat betreft de algemene verwijzingen van de ouders naar de artikelen 3, 5 en 8 EVRM dan wel naar de artikelen 48 en 24 van het handvest dan wel het EEG verdrag overweegt het hof dat de hiervoor geconstateerde ontwikkelings¬bedrei¬ging van de kinderen de maatregelen van de ondertoezichtstelling en uithuis¬plaatsing rechtvaardigt. Genoemde artikelen, in het bijzonder artikel 8 EVRM waarin het recht op 'family life' gewaarborgd is, staan niet in de weg aan de onderhavige maatregelen nu deze bij wet is voorzien en noodzakelijk is in het belang van de ontwikkeling en (geestelijke) gezondheid van de kinderen.

Het horen van de kinderen

40. De ouders hebben verder kenbaar gemaakt dat zij graag willen dat de kinderen omtrent de uithuisplaatsing worden gehoord, zo nodig door een psycholoog. Het hof heeft hier aan geen gevolg gegeven. Het hof is noch op grond van artikel 12 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind noch op grond van artikel 809 Rv verplicht om de minderjarigen die ten tijde van de behandeling de leeftijd van 12 jaren nog niet hadden bereikt, te horen.

41. Uitgangspunt is dat, zoals ook in artikel 809 lid 1 Rv is verwoord, in zaken betreffende uithuisplaatsing van een minderjarige van twaalf jaar of ouder deze minderjarige in de gelegenheid wordt gesteld zijn mening kenbaar te maken. Weliswaar geeft de tweede volzin de rechter de bevoegdheid om ook jongere kinderen te horen, en daarvoor zou aanleiding kunnen zijn indien de minderjarige tot een redelijke waardering van haar belangen in staat moeten worden geacht, maar gezien de leeftijd van de kinderen -de kinderen zijn vijf, vier en drie jaar oud en daarmee nog (zeer) jong- acht het hof daarvan geen sprake.

42. Ook artikel 12 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind brengt niet met zich dat kinderen (jonger dan twaalf jaar) in alle zaken die hen betreffen, zelf gehoord moeten worden of in de gelegenheid gesteld moeten worden om hun mening (omtrent de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing) kenbaar te maken. In het onderhavige geval is naar het oordeel van het hof voldaan aan de eisen van artikel 12 IVRK , doordat verschillende vertegenwoordigers en belangenbehartigers van de minderjarigen -de vader, de moeder, de raad en BJZ- zijn gehoord.

De benoeming van een deskundige

43. De ouders hebben in hun brief van 26 juni 2012 aan het hof verzocht om mevrouw drs. Janssen-Breederveld, kinder- en jeugdpsychiater te Oosterwolde, als deskundige te benoemen om nader onderzoek naar de kinderen te laten verrichten en het hof te adviseren. Het hof heeft het (latere) verzoek van de ouders in hun brief van 29 juni 2012 om haar uit te nodigen voor de mondelinge behandeling vooralsnog afgewezen. Ter zitting van 5 juli 2012 en 4 september 2012 is het verzoek tot benoeming van drs. Janssen-Breederveld als deskundige niet opnieuw aan de orde gesteld.

44. Ter zitting is wel aan de orde gekomen dat drs. Janssen-Breederveld uiteindelijk als intermediair is ingeschakeld door de ouders en dat zij in die hoedanigheid betrokken is geweest bij (het totstandbrengen van) het gesprek op 14 augustus 2012 tussen de ouders, oma en BJZ waarin betrokkenen met name hebben gesproken over een spoedig herstel van de contacten tussen de ouders en de kinderen.

45. Ter zitting is voorts aan de orde gekomen dat drs. Janssen-Breederveld het advies heeft gegeven om de heer drs. Van der Berg, werkzaam bij GGZ instelling 'Noorderblinck' te Beilen, als deskundige in te schakelen en dat BJZ de ouders en de kinderen inmiddels aldaar heeft aangemeld teneinde een advies te krijgen over de hulpverlening die voor de ouders en/of kinderen noodzakelijk is. Tegen deze achtergrond ziet het hof, voor zover moet worden aangenomen dat de ouders hun verzoek om benoeming van een deskundige hebben willen handhaven, op dit punt geen taak meer voor zich.

De geldigheid van de indicatiebesluiten

46. Tot de stukken uit eerste aanleg behoren indicatiebesluiten gedateerd 27 februari 2012 die zien op verblijf van de kinderen bij pleegouders (24 uurs). Deze indicatiebesluiten zijn ten grondslag gelegd aan het verzoek van BJZ tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing en de op deze verzoeken gegeven beslissingen stemmen daarmee overeen.

47. De ter zitting van 4 september 2012 geuite klachten van de ouders omtrent de geldigheid van deze indicatiebesluiten zijn niet nader geconcretiseerd en het hof gaat daaraan voorbij. De rechtsgeldigheid van de besluiten wordt in ieder geval niet aangetast door het feit dat de ouders destijds in Duitsland verbleven en kennelijk, gezien de stellingen van de ouders, door BJZ adressen in Nederland zijn gebruikt bij de totstandkoming daarvan. Wat daar verder ook van zij, het hof acht aannemelijk dat de ouders wel hebben kennisgenomen van het concept indicatiebesluit nu daaruit blijkt dat zij hebben aangegeven dat zij een netwerkplaatsing wensen. Verder staat vast dat de ouders in ieder geval tijdens de procedure bij de rechtbank kennis hebben genomen van de inhoud van de definitieve indicatiebesluiten.

De overige grieven en klachten

48. De ouders hebben nog grieven en klachten gericht ten aanzien van de (redenen van) stopzetting van de omgangscontacten en de termijn en de wijze waarop de herstart van die contacten hebben plaatsgevonden, alsmede de (over)plaatsing van de kinderen in (wederom) geheime pleeggezinnen. Deze grieven en klachten betreffen in de kern de (wijze van) uitvoering van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en niet de in deze procedure voorliggende kwestie of er voldoende gronden zijn voor het treffen van de beschermingsmaatregelen zoals aan het hof voorgelegd. Om die reden zal het hof deze verdere grieven en klachten onbesproken laten.

De slotsom

49. Het vorenstaande betekent dat de verzoeken van de ouders verwoord onder A, B en C in het beroepschrift moeten worden afgewezen en de beschikking waarvan beroep moet worden bekrachtigd. Het verzoek van de ouders om BJZ dan wel de raad te veroordelen in de kosten van de procedure, verwoord onder D in het beroepschrift, is niet op de wet gebaseerd en zal worden afgewezen.

50. Volledigheidshalve merkt het hof op dat de beschikking van 22 maart 2012 voor wat betreft het verlenen van de machtigingen tot uithuisplaatsing voor de periode van 25 maart 2012 tot 25 juli 2012 -anders dan de raad ter zitting van 5 juli 2012 heeft betoogd- niet kan worden aangemerkt als een tussenbeschikking. De beslissing tot het verlenen van de machtigingen tot uithuisplaatsing is gegeven voor een periode van vier maanden en deze kan, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan worden gemaakt. Dat de beslissing op het verzoek van de raad om de machtigingen tot uithuisplaatsing voor langere duur te verlenen is aangehouden, maakt dat niet anders. De beslissing is voor zover betrekking hebben op de periode van vier maanden een eindbeschikking waartegen de ouders kunnen opkomen.

48. Het hof zal beslissen als na te melden.

De beslissing

Het gerechtshof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H. Garos (voorzitter), G.M. van der Meer en M.P. den Hollander, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 oktober 2012 in bijzijn van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature