Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Accountantstucht, klacht, hoor- en wederhoor

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 10/1191 2 oktober 2012

20150 Wet tuchtrechtspraak accountants

Uitspraak op het hoger beroep van:

A, te X, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 24 september 2010, met nummer 10/255 WTRA AK.

1. Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 2 november 2010, bij het College binnengekomen op 3 november 2010, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 19 februari 2010 door appellant ingediend tegen B R.A. (hierna: betrokkene).

De accountantskamer heeft bij brief van 3 december 2010 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 25 januari 2011 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.

Op 5 juni 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is verschenen. Betrokkene is eveneens ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. E.E. Schipper, advocaat te Amsterdam. Tevens is verschenen C. Bos, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.

2. De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.

Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0082), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3. De beoordeling van het hoger beroep

3.1 De door appellant bij de accountantskamer ingediende klacht houdt in dat betrokkene bij de behandeling van de interne klacht van appellant over gedragingen van belastingambtenaren jegens hem onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht omdat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de door voor hem als registeraccountant geldende beroeps- en gedragsregels ten aanzien van hoor en wederhoor. Appellant bestrijdt niet de weergave van de klacht door de accountantskamer, zodat deze weergave voor het College als uitgangspunt geldt voor de beoordeling van het hoger beroep.

3.2 Het beroep strekt ertoe dat het College de beslissing van de accountantskamer vernietigt en de klacht alsnog gegrond verklaart. Appellant is van mening dat betrokkene de gedragsregels inzake hoor- en wederhoor heeft geschonden door eindverantwoordelijk op zijn klacht te beslissen zonder hem in de gelegenheid te hebben gesteld om op de bevindingen van de klachtbehandelaar te reageren of hem zelf te hebben gehoord. Appellant heeft ter zitting bij de accountantskamer aangevoerd dat ook bij de belastingdienst twijfel leeft ten aanzien van de vraag of zijn klacht wel voldoende objectief is behandeld en hiertoe verwezen naar een intern stuk van de belastingdienst dat bij het hoger beroepschrift is gevoegd. De accountantskamer is in haar beslissing daar ten onrechte aan voorbij gegaan, aldus appellant.

3.3 Het College stelt vast dat betrokkene met betrekking tot het hem door appellant verweten handelen is opgetreden in en bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst / Oost-Brabant/ kantoor Oss en dat hij de beslissing op klacht in deze functie heeft ondertekend. Betrokkene dient daarmee te worden aangemerkt als ’accountant in business’ als bedoeld in Definities onder b. van de Verordening Gedragscode (RA’s) (hierna: VGC).

Het onderzoek naar de klacht en de afdoening daarvan valt daarmee in beginsel onder de reikwijdte van het bepaalde in deel A en deel C van de VGC. Het College voegt hieraan toe dat bij het onderzoek naar de interne klacht van appellant niet kan worden gesproken van een persoonsgericht onderzoek als bedoeld in de Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken door betrokkene zodat de in deze richtlijn vastgelegde eisen van hoor en wederhoor niet van toepassing zijn op het handelen van betrokkene in dit geval.

Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat uit het bepaalde in de deel A en C van de VGC niet is af te leiden dat betrokkene bij de behandeling van de interne klacht van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afwijkende, of ten opzichte van de Awb verdergaande voorschriften voor hoor en wederhoor in acht had moeten nemen.

Het College overweegt dat appellant op 13 november 2009 door de klachtbehandelaar en de regionaal klachtcoördinator is gehoord en dat van dit horen een verslag is gemaakt dat bij de beslissing op de klacht is gevoegd. In hoofdstuk 9 van de Awb is niet bepaald dat partijen in elkaars aanwezigheid moeten worden gehoord, noch dat het horen en het nemen van de beslissing door één en dezelfde persoon moet gebeuren of dat het (concept)verslag van het horen moet worden voorgelegd alvorens de beslissing te nemen. Ook uit de VGC volgen dergelijke eisen voor hoor en wederhoor niet. Het standpunt van appellant dat betrokkene in strijd met de voor geldende beroeps- en gedragsregels heeft gehandeld, doordat hij appellant niet zelf heeft gehoord dan wel hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om op de bevindingen van de klachtbehandelaar te reageren, is derhalve niet houdbaar.

3.4 Over het betoog van appellant dat de accountantskamer bij haar oordeel het door hem ingebrachte interne stuk van de belastingdienst onvoldoende heeft laten meewegen, overweegt het College als volgt. Anders dan betrokkene heeft gesteld, behelst hetgeen appellant omtrent dit stuk naar voren heeft gebracht, naar het oordeel van het College geen uitbreiding van zijn klacht, maar een nadere onderbouwing van de klacht dat betrokkene die klacht niet zorgvuldig heeft behandeld. Het College zal dit stuk dan ook bij zijn beoordeling betrekken.

Het College stelt vast dat de passage waaruit appellant in zijn beroepschrift citeert hoofdzakelijk een weergave en samenvatting betreft van een brief van 3 februari 2010 die appellant aan de klachtbehandelaar heeft gezonden. Naar het oordeel van het College bevat dit stuk geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de gegrondheid van de klacht door de klachtbehandelaar is erkend of anderszins twijfel aan een zorgvuldige of objectieve behandeling door betrokkene bestaat. Het beroep van appellant op de interne vastlegging van de klachtbehandelaar treft daarom geen doel.

3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

3.6 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants , en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4. De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. J.A.M. van den Berk en mr. P.M. van der Zanden, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.

w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Graefe


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature