Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 29 november 2010 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen een bouwwerk op het perceel [locatie a] te Huizen, het gebruik van garageboxen op het perceel [locatie b] te Huizen en het plaatsen van bordjes bij en het gebruik van twee openbare parkeerplaatsen op het perceel [locatie c] te Huizen.

Uitspraak



201113213/1/A1.

Datum uitspraak: 10 oktober 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Huizen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2011 in zaak nr. 11/3695 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Huizen.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2010 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen een bouwwerk op het perceel [locatie a] te Huizen, het gebruik van garageboxen op het perceel [locatie b] te Huizen en het plaatsen van bordjes bij en het gebruik van twee openbare parkeerplaatsen op het perceel [locatie c] te Huizen.

Bij besluit van 20 juni 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 29 november 2010 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 11 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 juni 2011 vernietigd voor zover dit het verzoek om handhaving met betrekking tot het bouwwerk op het perceel [locatie a] betreft, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

[belanghebbende a] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A van Lunteren en S. Pijnappel, zijn verschenen. Tevens zijn daar de erven [belanghebbende b], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als belanghebbenden gehoord.

Overwegingen

1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het plaatsen van parkeerbordjes op de gevel van het perceel [locatie c]. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, overtreedt [bedrijf] daarmee volgens haar artikel 2 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het BABW), alsmede artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet . Zij voert daartoe aan dat beide parkeerplaatsen zijn gelegen op de openbare weg en [bedrijf] zich deze derhalve onrechtmatig heeft toegeëigend.

1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 , worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

Ingevolge artikel 2 van het BABW , is het verboden voorwerpen, inrichtingen of borden, van welke aard ook, die het verkeer in verwarring zouden kunnen brengen op, langs of boven de wegen aan te brengen, te doen aanbrengen, of aangebracht te houden.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wegenwet , is deze wet uitsluitend van toepassing op openbare wegen.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet , hebben de rechthebbende op en de onderhoudplichtige van een weg, behoudens de beperkingen in het gebruik als bedoeld in artikel 6 en behoudens het bepaalde bij het volgende lid, alle verkeer over den weg te dulden.

Ingevolge artikel 6, mag het bestaan van een beperking in het gebruik, anders dan krachtens een wettelijk voorschrift tot regeling van het verkeer, mede worden aangenomen op grond van de gesteldheid van den weg en van het gebruik, dat van den weg pleegt te worden gemaakt.

1.2. Niet ter discussie staat dat de parkeerbordjes zijn geplaatst aan de gevel van de winkel van [bedrijf], bij twee parkeerplaatsen die voor ongeveer de helft van de oppervlakte daarvan zijn gelegen op grond in eigendom van [bedrijf] en voor de andere helft op grond in eigendom van de gemeente. Evenmin staat ter discussie dat de gemeente deze gronden in het verleden op uniforme wijze heeft laten bestraten, waardoor het onderscheid in de eigendomssituatie ter plaatse niet meer zichtbaar is.

1.3. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat artikel 2 van het BABW , noch artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet , door het plaatsen van de bordjes wordt overtreden, zodat het niet bevoegd is om ter zake handhavend op te treden.

Wat betreft de door [appellante] gestelde overtreding van artikel 2 van het BABW wordt overwogen dat uit de gedingstukken, waaronder foto 's, blijkt dat de parkeerplaatsen vrij zijn van enige belemmering om deze te betreden en dat deze derhalve voor een ieder feitelijk toegankelijk zijn. Daarmee is ter plaatse sprake van een "voor het openbaar verkeer openstaande weg" als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, waarvoor artikel 2 van het BABW geldt. Dit geldt ook voor het gedeelte van de grond dat in eigendom is van [bedrijf].

De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het verkeer door de parkeerbordjes niet in verwarring kan worden gebracht als bedoeld in artikel 2 van het BABW. De inrichting van de parkeerplaatsen is door de strepen op de weg die de parkeerplaatsen markeren, volkomen duidelijk. Ook is er geen voor het verkeer verwarrende situatie ter zake van de vraag voor wie de parkeerplaatsen bedoeld zijn. [bedrijf] heeft deze voor de klanten van zijn winkel gereserveerd en is daartoe gerechtigd, nu het - zoals hierna zal volgen - gaat om zijn eigen grond en de gemeente daarmee voor het overige heeft ingestemd.

Wat betreft de door [appellante] gestelde overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet , wordt het volgende overwogen. Anders dan zij stelt, is niet aannemelijk gemaakt dat het gedeelte van de grond dat eigendom is van [bedrijf], tot de openbare weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wegenwet is gaan behoren. Niet gebleken is dat de daartoe ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder III, gelezen in verbinding met artikel 5 van de Wegenwet , vereiste procedure is gevolgd. Evenmin is gebleken dat de weg door verjaring openbaar is geworden, reeds omdat [bedrijf], nadat de uniforme bestrating is aangelegd, de parkeerbordjes heeft geplaatst, waarmee hij heeft aangegeven dat zijn gedeelte van de weg slechts "ter bede" voor een ieder toegankelijk is, zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wegenwet . De in dit artikellid bedoelde uitzonderingssituatie doet zich derhalve voor.

Daarmee staat vast dat, voor zover het gaat om grond in eigendom van [bedrijf], artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet , reeds niet wordt overtreden omdat het geen openbare weg in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wegenwet betreft. Voor zover het gaat om het gedeelte van de grond in eigendom van de gemeente, heeft de rechtbank eveneens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet wordt overtreden. In het gebruik dat van de weg ter plaatse pleegt te worden gemaakt, te weten het gebruik door [bedrijf] ten behoeve van de twee parkeerplaatsen, is een beperking als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet gelegen.

Het betoog faalt.

2. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het college niet volledig heeft beslist op haar verzoek om handhaving ten aanzien van de bouwwerken op het perceel [locatie a]. Zij betoogt verder dat de rechtbank het oordeel dat de overkapping voldoet aan de ten tijde van de oprichting daarvan geldende regelgeving met betrekking tot vergunningvrij bouwen, niet heeft kunnen baseren op de enkele grond dat zij dit niet heeft weersproken.

2.1. Ter zitting is door [appellante] toegelicht dat, anders dan in het hoger beroepschrift is gesteld, het geschil omtrent de handhaving tegen bouwwerken op het perceel [locatie a], uitsluitend betrekking heeft op de op dit perceel aanwezige overkapping, door de rechtbank in navolging van het college in de gedingstukken, aangeduid als "overkapping E". Hierna wordt dan ook uitsluitend ingegaan op de grond dat de rechtbank heeft miskend dat het college tegen dit bouwwerk handhavend had moeten optreden.

Niet ter discussie staat dat deze overkapping in november 2002 door [belanghebbende a] op het perceel is teruggebouwd, nadat hij als gevolg van handhavend optreden door het college een aantal bouwwerken op het perceel had afgebroken. Volgens het besluit van 29 november 2010 heeft het college na een controle in 2002 geconstateerd en akkoord bevonden dat dit bouwwerk in november 2002 vergunningvrij was opgericht.

2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij het besluit van 20 juni 2011, door de toepassing van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, onder 5, van de Woningwet , zoals deze gold tot

15 augustus 2002, een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of voor de overkapping ten tijde van de oprichting daarvan in november 2002 een bouwvergunning was vereist.

Het college heeft zich echter op het standpunt gesteld dat ook bij toepassing van de ten tijde van de oprichting van het bouwwerk (wel) geldende regelgeving, te weten artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet , gelezen in verbinding met artikel 8, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb), geen bouwvergunning voor de overkapping is vereist, omdat deze voldoet aan het daarin bepaalde. Het college beroept zich daarbij op informatie van zijn bouwinspecteurs, die ter plaatse hebben beoordeeld of het bouwwerk naar de destijds geldende regelgeving vergunningvrij kon worden opgericht en hebben geconcludeerd dat dit het geval is.

De rechtbank heeft [appellante] terecht niet gevolgd in het betoog dat, anders dan het college stelt, het bouwwerk in november 2002 niet vergunningvrij kon worden opgericht. Daarbij heeft zij terecht geoordeeld dat nu [appellante] niet heeft onderbouwd waarom volgens haar het standpunt van het college ter zake niet juist is, er geen grond bestaat om dit standpunt onjuist te achten.

Het betoog faalt.

3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden tegen het gebruik van de garageboxen op het perceel [locatie b]. Volgens haar heeft de rechtbank het college ten onrechte gevolgd in het standpunt dat de verhuur van de garageboxen en het gebruik daarvan door derden, niet in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften. Deze voorschriften vereisen volgens haar één eigenaar en gebruiker van de garageboxen en het hoofdgebouw op het perceel.

3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorp" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop de garageboxen zijn gelegen de bestemming "Bedrijfserf".

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart voor "Bedrijfserf" aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen, opslag en bouwwerken ten behoeve van het gebouw waartoe de gronden behoren, alsmede voor tuinen.

3.2. De rechtbank heeft het betoog dat de verhuur en het gebruik van de garageboxen voor zover dit plaatsvindt aan en door anderen dan de eigenaar/gebruiker van het hoofdgebouw, in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften, terecht niet gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat op het gehele relevante gedeelte van het perceel, te weten zowel ter plaatse van het hoofdgebouw als ter plaatse van de garageboxen, een bedrijfsbestemming rust, waarbij niet relevant is wie het dienovereenkomstige gebruik uitoefent.

Ter zitting is gebleken dat twee van de verhuurde garageboxen door Veerman worden verhuurd in combinatie met de verhuur van gedeelten van het hoofdgebouw. Deze huurders gebruiken de garageboxen ten behoeve van (bedrijfsmatige) opslagruimte. Van de overige garageboxen wordt, zoals ter zitting is gebleken en met foto's is onderbouwd, door verschillende bedrijven alsmede door Veerman zelf, een soortgelijk gebruik gemaakt. Nu van de laatstgenoemde garageboxen geen ander gebruik wordt gemaakt dan van eerstgenoemde twee, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Bolleboom

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012

641.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature