Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Accijns.

Verwijzingsprocedure HR 22 april 2011, nr. 10/00354, LJN BQ2093. Feitelijke beschikkingsmacht over alcoholhoudende dranken. Vermoedensbewijs

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 11/00365

uitspraakdatum: 11 september 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het beroep van

X te Z, België (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane (hierna: de Inspecteur) met betrekking tot na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 25 september 2000 een naheffingsaanslag (met nummer 0000000.0425/7.0015c) in de accijns opgelegd ten bedrage van fl. 1.583.790 (€ 718.692,57).

1.2. Deze naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Dit hof heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van fl. 945.471,15 (€ 429.036).

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 april 2011, nr. 10/00354, LJN BQ2093 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het hof – behoudens de beslissingen omtrent de schadevergoeding, het griffierecht en de proceskosten – vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.

1.5. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft een conclusie na verwijzing ingediend.

1.6. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, voorts het van de Hoge Raad ontvangen dossier – waartoe behoort het dossier van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch – dat op de onderhavige zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien door partijen in de verwijzingsprocedure zijn overgelegd.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 december 2011 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.

1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

1.9. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft het Hof vervolgens op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heropend. Bij brief van 5 december 2011 heeft het Hof belanghebbende verzocht inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende heeft bij brief van 31 januari 2012 aan dit verzoek voldaan. Bij brief van 18 april 2012 heeft de Inspecteur hierop gereageerd.

1.10. Partijen hebben het Hof toestemming verleend voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting. Gelet hierop, heeft het Hof bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

2. Verwijzingsarrest

2.1. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad – voor zover te dezen van belang – als volgt geoordeeld.

‘3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende was in (een gedeelte van) het onderwerpelijke tijdvak aandeelhouder en bestuurder van de in België gevestigde vennootschap A BVBA en de in het Verenigd Koninkrijk geregistreerde vennootschap B Ltd. Deze laatste hield zich bezig met handel in (alcoholhoudende) dranken en sigaretten. Gedurende de periode maart 1999 tot oktober 2000 heeft A BVBA een loods in Q gehuurd (hierna: de loods).

3.1.2. Uit onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst is gebleken dat belanghebbende betrokken is geweest bij smokkel en illegale handel in sigaretten en alcoholhoudende dranken door C en D.

3.1.3. (…)

3.1.4. De hiervoor in 3.1.2 bedoelde alcoholhoudende dranken, waarop (…) de naheffingsaanslag(..) betrekking heeft, zijn door belanghebbende verkocht aan afnemers in Nederland. Belanghebbende wist dat deze dranken niet in de heffing van accijns waren betrokken.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voldoet aan alle aspecten van feitelijke beschikkingsmacht over zowel de sigaretten als de alcoholhoudende dranken, zoals die macht wordt omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 2004, nr. 38370, LJN AO9493, BNB 2004/289, zodat belanghebbende die accijnsgoederen voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet op de accijns (hierna: de Wet).

(…)

Met betrekking tot de dranken heeft het Hof zijn oordeel dat belanghebbende deze voorhanden heeft gehad in voormelde zin, gegrond op de omstandigheden dat belanghebbende sterk betrokken is geweest bij de handel in die dranken, dat hij de huur van de loods middels zijn bedrijf A BVBA regelde, dat hij de administratieve werkzaamheden verrichtte om deze handel te maskeren, dat hij erkent zich bewust ervan te zijn dat hij de accijnsverplichtingen niet nakwam, en dat hij niet aannemelijk maakt dat hij niet daadwerkelijk beschikkingsmacht heeft gehad over de alcoholhoudende producten.

Middel 1 richt zich tegen deze oordelen.

3.3.1. Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende op elk door hem gewenst moment over de sleutel van de loods kon beschikken, een feit ten grondslag gelegd waarop de Inspecteur zich niet heeft beroepen en waarover belanghebbende zich niet heeft kunnen uitlaten, zodat middel 1 voor zover het erover klaagt dat het Hof de grondslag van het geschil heeft verlaten in zoverre slaagt.

3.3.2. Het Hof heeft zijn oordeel dat belanghebbende zowel de sigaretten alsmede de alcoholhoudende dranken voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet gegrond op feiten en omstandigheden waaruit volgt dat belanghebbende sterk betrokken is geweest bij de invoer en de opslag van de sigaretten en de handel in de alcoholhoudende dranken alsmede dat hij ervan op de hoogte was dat voor deze accijnsgoederen de verschuldigde accijns niet was voldaan. Voor voorhanden hebben van accijnsgoederen in de zin van artikel 2f van de Wet is - zoals het Hof terecht heeft overwogen - feitelijke beschikkingsmacht over de goederen vereist. Uit de door het Hof vastgestelde wijze van betrokkenheid van belanghebbende bij de handel in vorenbedoelde sigaretten en/of alcoholhoudende dranken volgt evenwel niet dat belanghebbende in persoon op enig moment feitelijk heeft beschikt over deze accijnsgoederen noch dat belanghebbende samen met anderen over deze accijnsgoederen heeft beschikt in die zin dat daaromtrent met de hiervoor in 3.1.2 genoemde personen - al dan niet stilzwijgend - onderlinge afspraken waren gemaakt. Voor zover middel 1 voor het overige opkomt tegen voormeld oordeel slaagt het eveneens.

3.3.3. Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie , geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4. Op grond van het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. (…).

Met betrekking tot de naheffingsaanslag voor de alcoholhoudende dranken moet verwijzing volgen voor een nieuwe behandeling van het geschil over de vraag of belanghebbende de alcoholhoudende dranken voorhanden heeft gehad als bedoeld in artikel 2f van de Wet.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de schadevergoeding, het griffierecht en de proceskosten,

(…),

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 110, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1311 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

3. De feiten

3.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar de onderdelen 3.1.1, 3.1.2. en 3.1.4 van het hiervóór weergegeven verwijzingsarrest alsmede naar de vaststellingen door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in onderdeel 2 van zijn uitspraak van 18 december 2009, nr. 03/02311 met betrekking tot – kort gezegd – ‘Partij 12: Drank via E te R’ (blz. 6 kopje 4.1.2, blz. 8 kopje 7.3, blz. 12 kopje V3/5 en V3/8, blz. 14 – 16 kopjes 2.4.2 en 2.4.3; een afschrift van de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aan deze uitspraak gehecht).

3.2. De onderwerpelijke naheffingsaanslag (met nummer 0425/7.0015c) heeft betrekking op ‘Partij 12: Drank via E te R’ (hierna: partij 12). De naheffingsaanslag beloopt een bedrag van fl. 1.583.790 (€ 718.692), uitgaande van 127.404 liters alcoholhoudende drank. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft de onderhavige naheffingsaanslag verminderd tot fl. 945.471, 15 (€ 429.036), uitgaande van 76.056 liters alcoholhoudende drank. Hiertegen – het aantal door het Hof in aanmerking genomen liters – is belanghebbende in cassatie niet opgekomen. In de verwijzingsprocedure heeft de Inspecteur zich ermee akkoord verklaard dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 429.036.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. In geschil is of belanghebbende de alcoholhoudende danken van partij 12 voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet op de accijns (hierna: de Wet). Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag.

4.4. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de onderhavige naheffingsaanslag tot een bedrag van € 429.036.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Voor het voorhanden hebben van accijnsgoederen in de zin van artikel 2f van de Wet is feitelijke beschikkingsmacht over de goederen vereist.

5.2. Met betrekking tot de onderhavige alcoholhoudende dranken van partij 12 komt het in dat verband erop aan of belanghebbende in persoon op enig moment feitelijk heeft beschikt over deze accijnsgoederen, dan wel dat hij samen met anderen over deze accijnsgoederen heeft beschikt in die zin dat daaromtrent met C of D – al dan niet stilzwijgend – onderlinge afspraken waren gemaakt.

5.3. Ter zitting van het Hof van 1 december 2011 heeft belanghebbende onder meer verklaard dat:

– C hem meermalen heeft benaderd om partijen drank waarover hij – C – kon beschikken te verkopen en te doen afleveren aan afnemers van belanghebbende in Nederland;

– C ervoor heeft gezorgd dat de als ‘partij 12’ aangeduide voorraad voor aflevering beschikbaar was;

– belanghebbende voor de levering van die voorraad afhankelijk was van C;

– C zorgde voor de chauffeurs die de drank bij de afnemers van belanghebbende in Nederland afleverden en dat die chauffeurs belanghebbende wel eens een doos met flessen drank hebben getoond, zodat belanghebbende kon controleren of de kwaliteit ervan voldeed aan de wensen van zijn afnemers, en

– C ermee instemde dat hij van belanghebbende betaald zou krijgen op het moment dat de afnemer de factuur van belanghebbende betaalde.

5.4. Deze verklaringen hebben – mede in het licht van het vaststaande feit dat uit onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst is gebleken dat belanghebbende betrokken is geweest bij smokkel en illegale handel in sigaretten en alcoholhoudende dranken door C en D – bij het Hof het vermoeden gewekt dat tussen belanghebbende en C – al dan niet stilzwijgend – onderlinge afspraken waren gemaakt, waardoor belanghebbende op enig moment samen met C feitelijk over ‘partij 12’ heeft beschikt, in die zin dat belanghebbende met C afspraken heeft gemaakt over de aankoop en levering van de alcoholhoudende drank, dat de dranken van ‘partij 12’ daadwerkelijk aanwezig zijn geweest en door C op aanwijzing van belanghebbende aan diens klanten zijn geleverd.

5.5. In het kader van het na de zitting hervatte vooronderzoek heeft het Hof – bij brief van 5 december 2011 – belanghebbende dit vermoeden voorgehouden en hem in de gelegenheid gesteld het vermoeden te ontzenuwen.

5.6. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 31 januari 2012. Hetgeen daarin is gesteld is naar het oordeel van het Hof echter niet voldoende voor de conclusie dat redelijkerwijs moet worden betwijfeld dat tussen belanghebbende en C – al dan niet stilzwijgend – onderlinge afspraken waren gemaakt, waardoor belanghebbende op enig moment samen met C feitelijk over ‘partij 12’ heeft beschikt.

5.7. Gelet hierop, moet worden geconcludeerd dat belanghebbende de alcoholhoudende dranken van ‘partij 12’ voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet.

5.8. In zoverre is terecht van belanghebbende nageheven. De Inspecteur heeft in de verwijzingsprocedure erkend dat de onderhavige naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hij heeft zich verenigd met de door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch verleende – door belanghebbende in cassatie niet bestreden -vermindering van de naheffings¬aanslag tot een bedrag van € 429.036.

5.9. Nu de Hoge Raad in het verwijzingsarrest de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Her¬togenbosch op dit punt heeft vernietigd, zal het Hof de vermindering alsnog formaliseren. In zoverre is het beroep gegrond.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Opmerking hierbij verdient dat de Hoge Raad de beslissingen van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch met betrekking tot de proceskosten, het griffierecht en de schadevergoeding in stand heeft gelaten en voorts dat hij belanghebbende voor de kosten van het beroep in cassatie een proceskostenvergoeding heeft toegekend.

7. Beslissing

Het Hof:

– verklaart het beroep gegrond;

– vernietigt de uitspraak op bezwaar, en

– vermindert de naheffingsaanslag met nummer 0425/7.0015c tot een bedrag van € 429.036.

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2012.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature