Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Deze rechterlijke uitspraak is tegenwoordig bekend onder ECLI:NL:CRVB:2012:BX5026 , LJN BX5026

Inhoudsindicatie:

Weigering toekenning langdurigheidstoeslag. Uit de Memorie van Toelichting kan worden afgeleid dat de wetgever met artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB heeft beoogd het mogelijk te maken dat recht op langdurigheidstoeslag ontstaat, ook al heeft de betrokkene inkomsten uit arbeid ontvangen. Vereist is dan wel dat het college, gelet op de bijzondere omstandigheden van het individuele geval, van oordeel is dat de betrokkene geen reëel arbeidsmarktperspectief heeft. Gelet op de duur van de werkzaamheden en het feit dat appellant daaruit structureel substantiële inkomsten ontvangt die het bedrag van € 764,-- per jaar te boven gaan heeft het college, in overeenstemming met het beleid, terecht geoordeeld dat niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB gestelde voorwaarde. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd levert geen bijzondere omstandigheden op die het college aanleiding hadden moeten geven van zijn beleid af te wijken. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 24 februari 2009, LJN BH4183 en 4 juli 2006, LJN AY0161) bestaat er geen grond om artikel 36, eerste lid, onderdeel b, althans de zinsnede ‘(…) gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid (…)’ wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing te laten.

Uitspraak



11/6339 WWB

11/6340 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 september 2011, 11/650 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]

college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

Datum uitspraak: 14 augustus 2012

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Bovenkamp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts en mr. E.M.H. Theunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is sinds 1997 in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) voor twintig uur per week werkzaam bij de Maastrichtse Toeleveringsbedrijven (MTB). Appellanten ontvangen, in aanvulling op de inkomsten van appellant, bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Op 11 januari 2011 hebben appellanten een aanvraag om een langdurigheidstoeslag 2008 als bedoeld in artikel 36 van de WWB ingediend.

1.3. Bij besluit van 27 januari 2011, voor zover hier van belang, heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant gedurende de referteperiode van 60 maanden inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen die lagen boven de door het college vastgestelde grens van € 764,-- per jaar.

1.4. Bij besluit van 14 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2011 ongegrond verklaard. Hieraan is, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellanten niet voldoen aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde inkomenseis.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn om op grond van artikel 4:84 slot van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid van het college af te wijken. Appellant heeft in de referteperiode nooit een inkomen gehad boven de voor hem geldende bijstandsnorm en zal daartoe, wegens lichamelijke beperkingen, ook niet in staat zijn. Er bestaat voor hem dan ook geen reëel arbeidsmarktperspectief. Voorts hebben appellanten gesteld dat er sprake is van schending van de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in artikel 1 van de Grondwet (Gw), artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2009) is bepaald, voor zover hier van belang, dat het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon tussen 23 jaar en 65 jaar die:

a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden (referteperiode) een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;

b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief.

4.2. Uit de Memorie van Toelichting (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 484, nr. 3, blz. 2) kan worden afgeleid dat de wetgever met artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB heeft beoogd het mogelijk te maken dat recht op langdurigheidstoeslag ontstaat, ook al heeft de betrokkene in de periode als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB inkomsten uit arbeid ontvangen. Vereist is dan wel dat het college, gelet op de bijzondere omstandigheden van het individuele geval, van oordeel is dat de betrokkene geen reëel arbeidsmarktperspectief heeft. Tot die omstandigheden behoren de zeer geringe inkomsten uit arbeid en de zeer geringe duur van de arbeid. Bij deze beoordeling spelen daarnaast ook andere omstandigheden een rol zoals het arbeidsmarktverleden van betrokkene, de duur van de werkloosheid die voorafgaat aan een periode dat betrokkene inkomsten uit arbeid genoot, de reden van de beëindiging van de werkzaamheden en het aantal perioden van inkomen uit arbeid.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de referteperiode maandelijks inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, die uitstegen boven de door het college gestelde grens van € 764,-- per jaar. Tevens staat vast dat de inkomsten van appellant in de referteperiode volledig in mindering zijn gebracht op de bijstandsuitkering. Dit betekent dat wordt voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB opgenomen voorwaarde voor toekenning van bijstand.

4.4. Centraal staat de vraag of appellant heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB genoemde voorwaarde. Het college heeft de hem in onderdeel b gegeven beoordelingsvrijheid beleidsmatig aldus ingevuld dat aan de voorwaarde van onderdeel b wordt voldaan als de belanghebbende gedurende de referteperiode inkomsten uit of in verband met arbeid heeft genoten die het bedrag van € 764,-- per jaar niet te boven gaan.

4.5. Gelet op de duur van de werkzaamheden en het feit dat appellant daaruit structureel substantiële inkomsten ontvangt die het bedrag van € 764,-- per jaar te boven gaan heeft het college, in overeenstemming met het beleid, terecht geoordeeld dat niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB gestelde voorwaarde. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd levert geen bijzondere omstandigheden op die het college aanleiding hadden moeten geven met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid af te wijken. De omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, langdurig afhankelijk is van bijstand en gelet op zijn lichamelijke beperkingen niet in staat is een inkomen te verwerven boven bijstandsniveau, rechtvaardigt niet de conclusie dat in het geval van appellant geen sprake is van een reëel arbeidsmarktperspectief. Hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.6. De stelling dat artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB in het geval van appellanten buiten toepassing moet worden gelaten omdat hiermee een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen bijstandsgerechtigden die tijdens de referteperiode een inkomen lager dan € 764,-- per jaar hebben verworven en bijstandsgerechtigden, zoals appellant, die een inkomen hebben verworven hoger dan € 764,-- per jaar, maar die vanwege medische beperkingen niet in staat zijn een inkomen te verwerven dat hoger is dan de bijstandsnorm slaagt niet. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 24 februari 2009, LJN BH4183 en 4 juli 2006, LJN AY0161) bestaat er geen grond om artikel 36, eerste lid, onderdeel b, althans de zinsnede ‘(…) gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid (…)’ wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing te laten. Artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB , zoals die bepaling met ingang van 1 januari 2007 luidt, biedt het college ruimte om bij de beoordeling van het arbeidsmarktperspectief rekening te houden met het feit dat in de referteperiode sprake is geweest van geringe inkomsten uit arbeid en dat deze arbeid van zeer geringe duur was. Tevens kan daarbij rekening worden gehouden met eventuele andere relevante omstandigheden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat toepassing van het criterium inkomsten uit arbeid niet kan worden beschouwd als een geschikt en evenredig middel om vast te stellen dat op de peildatum arbeidsmarktperspectief aanwezig is. Gelet op het voorgaande treft ook het beroep van appellanten op de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in artikel 1 van de Gw, artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR geen doel.

4.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.

(get.) J.F. Bandringa.

(get.) J.M. Tason Avila.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature