Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Intrekking WAO-uitkering. De Raad kan zich geheel vinden in de beoordeling en bespreking door de rechtbank van de door appellant in beroep ingediende gronden. Weigering toekenning WAO-uitkering. De aangevallen uitspraak en het besluit van 3 juni 2010 berusten op een onjuiste uitleg van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO . Vernietiging aangevallen uitspraak II en vernietiging bestreden besluit II. Het rapport van de verzekeringsarts is zorgvuldig tot stand gekomen en concludent. Het standpunt van appellant leidt niet tot het oordeel dat het Uwv appellant ten onrechte een WAO-uitkering heeft geweigerd. De Raad ziet dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.

Uitspraak



10/1640 WAO en 11/2645 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellant], wonende te Marokko (appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2010, 08/1362 (aangevallen uitspraak I) en 12 april 2011, 10/3179 (aangevallen uitspraak II),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 27 juli 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat, beide hoger beroepen ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2012. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Van den Brom en het Uwv door mr. M. Sluijs.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 30 november 2001 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit appellant met ingang van 11 december 1992 geen uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat appellant op die datum minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt was in de zin van die wetten.

1.2. De Raad heeft bij uitspraak van 20 januari 2006 - voor zover hier van belang - de uitspraak van de rechtbank van

11 februari 2003, 02/210, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 30 november 2001 ongegrond is verklaard, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 30 november 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen.

De Raad heeft in zijn uitspraak onder meer overwogen:

“Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde (het Uwv) ten onrechte aangenomen dat er bij einde wachttijd in het geheel geen sprake was van medische beperkingen bij appellant en heeft hij om die reden ten onrechte een arbeidskundig onderzoek achterwege gelaten”.

1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2007 aan appellant met ingang van 9 december 1992 een uitkering op grond van de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van

80 tot 100%.

1.4. Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van appellant met ingang van 6 december 1999 in te trekken.

2. Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 3 maart 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv aan zijn besluit van 3 maart 2008 een deugdelijk medisch onderzoek ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts eerst tot zijn opvatting dat per 6 december 1999 geen sprake is van een ziekte of gebrek is gekomen na kennis te hebben genomen van kort voor deze datum verrichte onderzoeken door de neuroloog E.F. Schreuder en de psychiater K.R.M. Wettstein.

3. Bij besluit van 3 juni 2010 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 25 januari 2010, waarbij is geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen op grond van de overweging dat geen sprake is van toegenomen beperkingen sedert december 1999. Naar de mening van het Uwv was er op 6 december 1999 geen sprake van een ziekte of gebrek en bestonden er geen medische beperkingen, zodat van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak geen sprake kan zijn.

4. Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 juni 2010 ongegrond verklaard.

5. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn gedrag door het Uwv ten onrechte is aangemerkt als simulatie. Appellant heeft gewezen op de opvatting van de behandelend psychiaters in Marokko en de opvatting van de controlerend psychiaters van de CNNS in Marokko.

6.1. De Raad overweegt ten aanzien van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I als volgt.

6.2. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak I op uitgebreide en inzichtelijke wijze de door appellant in beroep naar voren gebrachte gronden beoordeeld en besproken. De Raad wijst op de overwegingen 6.1 tot en met 6.4 van aangevallen uitspraak I. Uit deze overwegingen volgt dat de rechtbank ook acht heeft geslagen op hetgeen door appellant is aangevoerd met betrekking tot de opvatting van de Marokkaanse artsen Hassoun Mohamed en Abdelmalek El Hamdouch.

6.3. De Raad kan zich geheel vinden in de beoordeling en bespreking door de rechtbank van de door appellant in beroep ingediende gronden.

6.4. Het door appellant in het hoger beroepschrift verwoorde standpunt dat de door Wettstein gestelde diagnose simulatie is ingegeven door onbegrip of onkunde leidt de Raad niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Dit standpunt ontbeert een medische onderbouwing. De omstandigheid dat Wettstein tot een ander oordeel is gekomen dan de psychiaters bedoeld in 5 is hiervoor onvoldoende.

6.5. De Raad volgt niet de in het hoger beroepschrift, ter onderbouwing van het standpunt weergegeven in 6.4, vermelde verwijzing naar het rapport van het door de psychiater W.M.J. Hassing verrichte onderzoek in het kader van de voorbereiding van het besluit van 3 juni 2010, vermeld in 3. Ook Hassing komt immers tot de opvatting dat geen psychiatrische ziekte of gebrek aanwezig is en dat zij differentiaal diagnostisch denkt aan simulatie.

6.6. De Raad wijst er voorts op dat de informatie van de Marokkaanse artsen voor de bezwaarverzekeringsarts mede aanleiding is geweest een psychiatrische expertise te laten uitbrengen en dat de opvattingen van deze artsen - zoals reeds vermeld in 6.2 - in de beschouwingen zijn betrokken.

6.7. Het hoger beroep van appellant treft, gelet op hetgeen is overwogen in 6.2 tot en met 6.6, mitsdien geen doel. Aangevallen uitspraak I dient te worden bevestigd.

7.1.1. De Raad overweegt ten aanzien van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II als volgt.

7.1.2. Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank de opvatting van het Uwv gevolgd dat geen sprake kan zijn van toegenomen beperkingen nu op 6 december 1999 er bij appellant geen sprake was van een ziekte of gebrek en er geen medische beperkingen bestonden, zodat van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak geen sprake kan zijn.

7.1.3. Het besluit van 3 juni 2010 is gebaseerd op artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO . Dit artikel kan - voor zover hier van belang - worden toegepast in de situatie dat de verzekerde wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingetrokken binnen 5 jaar wederom arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voorkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.

7.1.4. De per 6 december 1999 ingetrokken uitkering werd genoten in verband met beperkingen van appellant. De Raad wijst op hetgeen is overwogen in 1.2.

De omstandigheid dat per 6 december 1999 de uitkering is ingetrokken, omdat op dat moment niet langer sprake was van een ziekte of gebrek doet aan het vorenstaande niet af. Uit dit artikelonderdeel volgt dat indien sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid dient te worden bezien uit welke oorzaak de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor intrekking werd genoten en of de wederom ontstane arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak.

7.1.5. De aangevallen uitspraak en het besluit van 3 juni 2010 berusten mitsdien op een onjuiste uitleg van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO . Het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak II slaagt derhalve, zodat aangevallen uitspraak II dient te worden vernietigd.

7.2.1. Naar aanleiding van het verzoek van appellant om een WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden waarvan een rapport is opgemaakt. De verzekeringsgeneeskundige heeft mede naar aanleiding van de door appellant ingebrachte medische verklaringen van Marokkaanse artsen aanleiding gezien een rapport uit te laten brengen door psychiater Hassing.

De verzekeringsarts is mede op basis van het rapport van Hassing tot de opvatting gekomen dat er sedert 6 december 1999 geen sprake is van toegenomen beperkingen. Naar de opvatting van de verzekeringsarts ondervindt appellant geen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek.

7.2.2. Naar het oordeel van de Raad is het rapport van de verzekeringsarts zorgvuldig tot stand gekomen en concludent. De verzekeringsarts heeft alle relevante medische informatie in ogenschouw genomen en op inzichtelijke wijze uiteengezet tot welke conclusies deze informatie leidt.

7.2.3. Appellant heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat hij geen andere gronden van medische aard tegen het besluit van

3 juni 2010 naar voren brengt dan hij heeft gedaan tegen het besluit van 3 maart 2008 en dat indien de gronden tegen het besluit van 3 maart 2008 geen doel treffen, deze gronden evenmin doel treffen tegen het besluit van 3 juni 2010.

7.2.4. Gelet op het standpunt van appellant als is weergegeven in 7.2.3 en hetgeen is overwogen in 6.7 leidt het standpunt van appellant niet tot het oordeel dat het Uwv bij het besluit van 3 juni 2010 appellant ten onrechte een WAO-uitkering heeft geweigerd.

De Raad ziet dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.

8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.748,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende,

- bevestigt aangevallen uitspraak I;

- vernietigt aangevallen uitspraak II;

- verklaart het beroep tegen het besluit van het Uwv van 3 juni 2010 gegrond;

- vernietigt het besluit van het Uwv van 3 juni 2010;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,-.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en J. Brand en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van

Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2012.

(get.) H.J. Simon.

(get.) Z. Karekezi.

TM


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature