Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verweerder heeft aan een voormalig werkneemster van eiseres met ingang van 3 december 2010 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van de voormalig werkneemster, niet alleen objectief, maar voor eiseres ook subjectief gezien, een dringende reden vormden voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Eiseres heeft onmiddellijk die stappen ondernomen die nodig waren om tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Het feit dat eiseres reeds meerdere malen uitdrukkelijk was gewaarschuwd voor de gevolgen van haar handelen, betekent dat het voor haar ook voorzienbaar moet worden geacht dat haar gedrag tot ontslag zou leiden.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/1998 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

GVB Exploitatie BV,

wonende te Amsterdam,

eiseres,

gemachtigde mr. S.K. Schreurs,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),

verweerder,

gemachtigde mr. A.H. Knigge.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder aan een voormalig werkneemster van eiseres, mevrouw [A] (hierna: [A]), met ingang van 3 december 2010 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.

Bij besluit van 17 maart 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).

Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting inhoudelijk behandeld op 13 oktober 2011. Eiseres is toen vertegenwoordigd door [B] en [C], bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.A.A.H. Smithuysen. Het onderzoek is toen geschorst. Na een nadere reactie van verweerder is de zaak opnieuw ter zitting aan de orde gesteld op 16 maart 2012. Eiseres en verweerder zijn toen, met kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. Feiten en omstandigheden

1.1. [A] is sinds 13 januari 2003 bij eiseres in dienst als tramconducteur. Vanaf 2004 heeft [A] diverse (schriftelijke) waarschuwingen gehad wegens overtredingen van het reglement van eiseres, waaronder het afstappen van de tram tijdens dienst.

1.2. Nadat een collega van [A] een klacht had ingediend, omdat [A] haar zou hebben uitgescholden, heeft eiseres [A] op 4 augustus 2010 gehoord. Op dat moment ontstond het vermoeden dat [A] tijdens haar dienst op 2 augustus 2010 wederom voortijdig van de tram was afgestapt.

1.3. Eiseres heeft [A] vervolgens uitgenodigd voor een verantwoordingsgesprek op 11 augustus 2010. Tijdens dit gesprek heeft [A] bevestigd dat zij op 2 augustus 2010 de tram waarop zij dienst had vroegtijdig heeft verlaten. Als gevolg hiervan is aan [A] onmiddellijk een rijverbod opgelegd en is [A] meegedeeld dat zij rekening moest houden met het feit dat eiseres de arbeidsovereenkomst wenst te beëindigen.

1.4. Bij brief van 30 augustus 2010 heeft eiseres aan [A] meegedeeld dat zo spoedig mogelijk een ontslagtraject in gang zal worden gezet. Eiseres heeft het rijverbod gehandhaafd en met ingang van diezelfde datum op grond van artikel 14.16 CAO GVB omgezet in een schorsing met gedeeltelijk behoud van inkomen.

1.5. Op 27 oktober 2010 heeft het UWV Werkbedrijf aan eiseres toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [A] op te zeggen, als gevolg van verwijtbaar handelen en nalaten van [A]. Hierop heeft eiseres bij brief van 2 november 2010 de arbeidsovereenkomst met [A] opgezegd.

1.6. Op 22 december 2010 heeft [A] een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij verweerder. Bij primair besluit van diezelfde datum heeft verweerder aan eiseres een WW-uitkering toegekend met ingang van 3 december 2010. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.

2. Standpunten van partijen

2.1. In het bestreden besluit heeft verweerder zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat nu het dienstverband niet onverwijld is opgezegd door eiseres, niet kan worden gesteld dat het verwijtbaar handelen van [A] voor eiseres in de specifieke situatie een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft opgeleverd.

2.2. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft gesteld dat wel sprake is van verwijtbare werkloosheid aan de zijde van [A], zodat [A] geen recht heeft op een WW-uitkering. Eiseres heeft [A] weliswaar niet op staande voet ontslagen, maar heeft [A] wel direct geschorst en een rijverbod opgelegd. Gelet hierop is eiseres, als eigen risicodrager, ten onrechte financieel belast door toekenning van een WW-uitkering aan [A].

3. Juridisch kader

3.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.

Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW , is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Onder verwijtbaarheid, als hiervoor bedoeld, moet volgens vaste jurisprudentie worden verstaan verwijtbaarheid jegens de werkgever.

3.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, weigert verweerder, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert verweerder de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Ingevolge het zesde lid van dit artikel kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.

3.3. Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW , worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.

3.4. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in een reeks uitspraken van 18 februari 2009 met kenmerken LJN: BH2387, LJN: BH2388, LJN: BH2390, LJN: BH2392, LJN: BH2393 en LJN: BH2394, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, heeft overwogen dat ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, een materiële beoordeling dient plaats te vinden en dat de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend is. Bij de beoordeling van de objectieve dringende reden vormen de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Gelet op de samenhang met artikel 7:677 BW moet daarnaast worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal volgens de CRvB steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die uiteindelijk moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging, alsmede de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW , moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.

4. Beoordeling

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake was van een objectieve dringende reden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder aan [A] terecht een WW-uitkering heeft toegekend wegens het ontbreken van een subjectieve dringende reden voor haar ontslag.

4.2. De rechtbank is – anders dan verweerder – van oordeel dat de gedragingen van [A], niet alleen objectief, maar voor eiseres ook subjectief gezien, een dringende reden vormden voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.

Verweerder baseert zijn standpunt dat geen sprake was van een subjectieve dringende reden erop dat eiseres zich op 11 augustus 2010 eerst ging beraden over te ondernemen stappen en pas per brief van 30 augustus 2010 mededeling heeft gedaan aan [A] over de beëindiging van het dienstverband. Met eiseres is de rechtbank echter van oordeel dat uit deze enkele omstandigheid niet blijkt dat de [A] verweten gedraging voor eiseres geen dringende reden voor ontslag vormde. Tijdens het verantwoordingsgesprek van 11 augustus 2010 is duidelijk geworden dat [A] op 2 augustus 2010 tijdens haar dienst van de tram is gestapt. Uit het verslag van dit gesprek blijkt het volgende:

“De heer [D] legt uit dat dit feit ernstige gevolgen zal hebben. Zij heeft zich wederom niet gehouden aan de bedrijfsregels en mede gezien het feit dat zij al tot twee keer toe een laatste waarschuwing heeft gekregen moet zij ernstig rekening houden met het feit dat GVB de arbeidsovereenkomst wenst te beëindigen.”

Nog tijdens dit gesprek heeft eiseres per direct een rijverbod met behoud van salaris opgelegd aan [A]. Vervolgens heeft eiseres bij brief van 30 augustus 2010 [A] geïnformeerd dat een ontslagprocedure wordt ingezet. Ter zitting van 13 oktober 2011 heeft [B] namens eiseres medegedeeld dat een en ander is gebeurd volgens de in de CAO neergelegde procedures en dat enige tijd gemoeid was met het raadplegen van de directie, die bij uitsluiting bevoegd is dit soort beslissingen te nemen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiseres onmiddellijk die stappen heeft ondernomen die nodig waren om tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [A] te komen. Eiseres heeft, subjectief gezien, dan ook een reden aanwezig geacht voor een onverwijlde beëindiging. De wijze waarop de arbeidsovereenkomst is beëindigd, in dit geval een ontslagaanvraag bij het UWV Werkbedrijf in plaats van ontslag op staande voet is hierbij niet van belang.

4.3. De overige omstandigheden, zoals de leeftijd van eiseres en de duur van het dienstverband, zijn niet zodanig dat er gelet op het geheel van omstandigheden geen grond was voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens dringende redenen. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de werkloosheid aan eiseres niet in overwegende mate kan worden verweten. Het feit dat eiseres reeds meerdere malen uitdrukkelijk was gewaarschuwd voor de gevolgen van haar handelen, betekent dat het voor haar ook voorzienbaar moet worden geacht dat haar gedrag tot ontslag zou leiden.

4.4. Gelet op de voorgaande overwegingen heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een subjectieve dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 7:678, eerste lid, van het BW . Daaruit vloeit voort dat verweerder eveneens ten onrechte heeft beslist dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en dat aan eiseres ten onrechte een WW-uitkering is toegekend.

4.5. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit geen standhouden en zal de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaren. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Omdat verweerder toepassing zal geven aan artikel 23 van de WW ziet de rechtbank geen aanleiding tot finale geschilbeslechting.

4.6. De rechtbank ziet hierin aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 874, - (één punt voor het opstellen van een beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting x € 437, - per punt x wegingsfactor 1). Verweerder dient voorts het door eiseres betaalde griffierecht van € 41, - aan haar te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van

€ 874,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, rechter, in aanwezigheid van mr. K.N. van den Broek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.

de griffier de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Afschrift verzonden op:

D: B

SB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature