Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/5570
tussenuitspraak ingevolge artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[naam 1] en [naam 2], eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.H.M. Dellaert,
tegen
de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 november 2011
2. Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2011 heeft verweerder geweigerd beginseltoestemming te verlenen voor het adopteren van een tweede buitenlands kind.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 januari 2011 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder een door verweerder ingediend verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 12 juni 2012. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.H.M. Dellaert, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Goeptar, werkzaam als senior medewerker Centrale autoriteit interlandelijke adoptie van het ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J) en mr. Langius, raadadviseur bestuursrecht van het ministerie V&J. Aan de zijde van verweerder zijn voorts verschenen drs. S. Knol (gedragsdeskundige) en T. Förster (teamleider), beiden werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Arnhem (RvdK).
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka), voor zover hier van belang, beslist de minister op het verzoek tot verlening van een beginseltoestemming eerst nadat de raad voor de kinderbescherming een onderzoek heeft ingesteld naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onderdeel a, beslist de minister afwijzend op een verzoek tot verlening van een beginseltoestemming, indien hij een aspirant-adoptiefouder niet geschikt acht voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind.
Vast staat dat het verzoek van eisers tot verlening van beginseltoestemming betrekking heeft op een tweede buitenlands kind, dat ouder is dan twee jaar en eventueel met een special need (hierna aangeduid met: een adoptiekind). Eisers hebben al eerder een buitenlands kind geadopteerd en in hun gezin opgenomen, genaamd [naam 3].
Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder aan de RvdK verzocht een onderzoek in te stellen naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor opneming van een adoptiekind, zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wobka. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 30 november 2010 (hierna: het rapport). Verweerder wordt hierin geadviseerd geen beginseltoestemming te verlenen voor opneming van een adoptiekind.
Op basis van genoemd rapport heeft verweerder bij besluit van 31 januari 2011 de beginseltoestemming geweigerd. In bezwaar heeft de RvdK op verzoek van verweerder bij brief van 7 oktober 2011 een nadere toelichting gegeven. In het thans bestreden besluit is de weigering van de beginseltoestemming gehandhaafd.
Eisers hebben de inhoud van het rapport bestreden en hebben gesteld dat het rapport onvolledig is, nu geen onderzoek is gedaan naar de positieve effecten van de adoptie en onvoldoende acht is geslagen op de beschermende factoren die maken dat het adoptiekind zich evenwichtig in het gezin zal kunnen ontwikkelen.
Verweerder heeft zijn oordeel omtrent de geschiktheid van eisers voor de verzorging en opvoeding van een adoptiekind gebaseerd op het rapport en de nadere toelichting van de RvdK. Gelet op de artikelen 3:9 en 3:49 van de Awb dient beoordeeld te worden of het onderzoek door de RvdK op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en of het rapport inhoudelijk concludent en voldoende gemotiveerd is.
Het rapport bevat een onderzoek naar de beschermende en risicofactoren die in het gezinssysteem voorkomen, die maken of mogelijk belemmeren dat een adoptiekind zich bij eisers op een evenwichtige wijze kan ontwikkelen tot volwassenheid. Het onderzoek is verricht door twee raadsonderzoekers, N. Verbruggen en K. Arts, en een gedragsdeskundige, S. Knol, onder eindverantwoordelijkheid van de teamleider, T. Förster. Tijdens het gezinsonderzoek heeft multidisciplinair overleg plaatsgevonden met de juridisch deskundige, M. Pinxteren, en de gedragsdeskundigen S. Knol en M. Westerink van de RvdK. De bevindingen van dit overleg vinden hun weerslag in de conclusie en overwegingen, zoals deze in het rapport geformuleerd zijn.
Zoals uit het rapport blijkt en ter zitting is bevestigd, is het rapport opgesteld naar aanleiding van twee gesprekken die door de raadsonderzoekers met eisers zijn gevoerd, één gesprek bij eisers thuis, en één gesprek ten kantore van de RvdK in aanwezigheid van gedragsdeskundige S. Knol. Ter zitting is door de RvdK verklaard dat van de gesprekken geen verslagen zijn gemaakt, maar dat de zakelijke inhoud van de gesprekken in het rapport beknopt is weergegeven.
Onder punt 11 op pagina 9 en 10 van het rapport zijn een negental risicofactoren geformuleerd, waarbij ten aanzien van eisers conclusies worden getrokken, die voor hen een negatief oordeel inhouden. De rechtbank kan echter niet vaststellen waarop deze conclusies zijn gebaseerd, omdat niet concreet is aangegeven hoe de RvdK tot die conclusies is gekomen. Zo kan niet worden vastgesteld op welke mededelingen/antwoorden van eisers en/of gedragingen van eisers de conclusies zijn gestoeld. Weliswaar bevat het rapport onder punt 7 “Informatie van en over de betrokkenen” een weergave van onder meer levensverhaal, woon- leef- en werksituatie, familiecontacten, netwerken, persoonlijkheid, kinderwens en adoptiemotivatie, waarin kennelijk tevens de informatie uit de gevoerde gesprekken is verweven, maar dit maakt niet dat de conclusies concreet kunnen worden herleid naar bepaalde feiten, antwoorden of gedragingen.
Het vorenstaande klemt te meer,nu het bestreden besluit voor eisers verstrekkende gevolgen heeft en blijkens het rapport ook sprake is van een aantal beschermende factoren, die juist positieve feiten en omstandigheden omtrent het gezin vermelden. Zo meldt het rapport op blz. 8 en 9 onder andere dat eisers ervaring hebben met opvoeden en hun verantwoordelijkheid nemen in de zorg en opvoeding van hun adoptiefzoon [naam 3] en dat [naam 3] zich adequaat ontwikkelt. Tevens wordt vermeld dat eisers enkele persoons- en opvoederskenmerken hebben die in de opvoeding van een adoptiefkind als beschermende factor worden aangemerkt; zij zijn zorgzaam, bieden structuur en zijn liefdevol, de aspirant adoptiefmoeder stimuleert haar zoon in zijn ontwikkeling, haar partner heeft een duidelijke gezagspositie en is een stabiele factor in het gezin. Gelet hierop valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarop de risicofactoren gebaseerd zijn en waarom deze zwaarder wegen dan de beschermende factoren. Dat een aantal beschermende factoren ten aanzien van [naam 3] nog niets zeggen over de geschiktheid van eisers voor adoptie van een tweede kind, zoals namens verweerder ter zitting is aangegeven, doet, wat daar overigens ook van zij, daaraan niet af.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank acht het besluit daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb .
Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
De rechtbank ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb , in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder zal in de gelegenheid worden gesteld om zijn oordeel omtrent de geschiktheid van eisers voor de verzorging en opvoeding van een tweede adoptiekind nader te onderbouwen. Aan verweerder wordt overgelaten op welke wijze die onderbouwing zal plaatsvinden. Denkbaar is dat verweerder de RvdK verzoekt om de conclusies met betrekking tot de risicofactoren concreet te onderbouwen. Denkbaar is ook dat verweerder aan een andere locatie van de RvdK verzoekt om een nieuw onderzoek te verrichten.
De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om het gebrek te herstellen bepalen op twee maanden na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
Indien verweerder heeft meegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de rechtbank met inachtneming van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb , het onderzoek sluiten en einduitspraak doen zonder nadere zitting. In de overige in dit artikel genoemde gevallen kan de rechtbank bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft.
In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
4. Beslissing
De rechtbank:
- heropent het onderzoek en
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twee maanden na de datum van verzending van deze tussenuitspraak zijn oordeel omtrent de geschiktheid van eisers voor de verzorging en opvoeding van een tweede adoptiekind nader te onderbouwen.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, mr. J.C.E. Ackermans-Wijn en mr. S.W. van Osch - Leysma, rechters, in tegenwoordigheid mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op
Hoger beroep tegen deze tussenuitspraak kan alleen tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de einduitspraak worden ingesteld.
Verzonden op: