Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Appellante heeft erkend naar de letter geen zeewerkgever te zijn als bedoeld in artikel 309 lid 2 WvK , maar gesteld dat zij daarmee wel gelijk gesteld kan worden (een schepeling die in dienst is van een zeewerkgever behoudt alleen zijn volle loon tijdens ziekte voor zolang hij aan boord is). Het enkele feit dat appellante onder meer deelneemt aan de aansprakelijkheids-verzekering en het bedrijfspensioenfonds van de koopvaardij kan er echter, gelet op de duidelijke tekst van voornoemde bepaling, niet toe leiden dat appellante als zeewerkgever als eerder bedoeld is aan te merken. De Raad wijst er vervolgens op, dat een beding als bedoeld in artikel 691 lid 2 BW , krachtens welke de overeenkomst van rechtswege eindigt indien de inlener niet langer van de diensten van de werknemer gebruik wenst te maken, niet in de arbeidsovereenkomst is opgenomen, nog daargelaten of de artikelen 690 en 691 BW in dit geval wel van toepassing zijn. Wel bevat de overeenkomst de mogelijkheid van een tussentijdse beëindiging, maar niet is gebleken van enige handeling door of namens de werkgever gericht op het tussentijds doen eindigen van de arbeidsovereenkomst. Er bestond derhalve voor de werknemer recht op loon tijdens ziekte op grond van artikel 629 lid 1 BW jegens de werkgever. Het door appellante gedane beroep op HR 09-12-2011, LJN BR6384 wordt niet gevolgd. In deze uitspraak heeft de HR juist geoordeeld, dat onder de toepassing van artikel 3 ZW ook dient te worden begrepen een nageleefde overeenkomst (…) die voldoet aan de kenmerken bedoeld in artikel 7:610 BW . Waarom zulks in strijd zou zijn met de opvatting van het Uwv dat voor de werkgever en werknemer in verband met het bestaan van een arbeidsovereenkomst ook artikel 7:629 lid 1 BW van toepassing is, ontgaat de Raad.

Uitspraak



10/4369 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 juli 2010, 09/193 (aangevallen uitspraak).

Partijen:

[naam B.V.]. te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 11 juli 2012

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. van de Vrugt, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 16 mei 2012 heeft appellante nadere stukken in het geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2012. Namens appellante was mr. Van de Vrugt aanwezig, vergezeld door A.F.C. Burgers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft op 20 juni 2007 met [A. te B.] (werknemer) een arbeidsovereenkomst bij de reis afgesloten. In deze overeenkomst is onder meer bepaald dat de werknemer werkzaamheden aan boord van een schip zal verrichten voor de duur van de reis, welke op of omstreeks 26 juni 2007 zal aanvangen en zal eindigen op of omstreeks 26 juli 2007. De werknemer heeft zich per 28 juni 2007 ziek gemeld en heeft uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat hij nog een arbeidsovereenkomst voor bepaalde (of onbepaalde) tijd heeft met zijn werkgever en de werkgever verplicht is het loon door te betalen tijdens ziekte zoals geregeld in het Burgerlijk Wetboek (BW). Het door de werknemer tegen het desbetreffende besluit ingestelde beroep heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 5 februari 2009, 08/166, waarbij het beroep ongegrond is verklaard alsmede tot de uitspraak van de Raad van 11 augustus 2010, 09/1394 (LJN BN3818), waarbij de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

1.2. Appellante heeft op 2 november 2007 wederom met [A.] voornoemd een arbeidsovereenkomst bij de reis gesloten. Artikel 2 van de ze overeenkomst bepaalt dat de overeenkomst is gesloten voor de duur van de reis als aangegeven in artikel 4. Artikel 4 vermeldt dat de reis op of omstreeks 26 oktober 2007 zal aanvangen en zal eindigen op of omstreeks 30 november 2007. Artikel 2 van de overeenkomst bepaalt tevens, dat de overeenkomst kan worden be ëindigd indien de zeewerkgever niet langer van de diensten van de werknemer gebruik wenst te maken. De werknemer heeft zich per 27 oktober 2007 ziek gemeld en ZW-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 18 februari 2008 aan de werknemer meegedeeld dat hij geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat hij nog een arbeidsovereenkomst met appellante heeft en op appellante een loondoorbetalingsverplichting rust. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 februari 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer gesteld, dat de stelling van appellante dat zij een “zeewerkgever” is als bedoeld in artikel 309, tweede lid van het Wetboek van Koophandel (WvK) wordt verworpen, dat hier sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als bedoeld in het BW en dat deze overeenkomst niet door (een handeling van) de werkgever is beëindigd. Tevens is in dit besluit vermeld dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond wordt geacht.

2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, dat het Uwv, naar het Uwv inmiddels ook had erkend, het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft geacht en deswege heeft afgezien van het horen. Wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bestreden besluit reeds daarom te worden vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens overwogen geen inhoudelijk oordeel over de zaak te zullen geven omdat de rechtbank in de onder 1 genoemde uitspraak van 5 februari 2009 al een oordeel over dezelfde geschilpunten als in het onderhavige geding aan de orde, heeft gegeven, die bovendien dezelfde partijen en dezelfde werknemer betreffen. Het betreft in dit geding slechts een andere ziekmeldingsdatum. De rechtbank heeft dan ook geen beslissing genomen over het eventueel in stand laten van de rechtsgevolgen of het zelf in de zaak voorzien. Wel heeft de rechtbank, omdat tegen de uitspraak van de rechtbank van 5 februari 2009 hoger beroep was ingesteld en de uitspraak van de Raad daarover binnen afzienbare tijd te verwachten was, het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van bedoelde, te verwachten, uitspraak van de Raad.

3. Appellante heeft in hoger beroep onder meer verwezen naar haar eerder in deze procedure naar voren gebrachte stellingen alsmede naar haar standpunten in de eerdere procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 11 augustus 2010. Tevens is erop gewezen dat de rechtbank ten onrechte een opdracht aan het Uwv heeft gegeven om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van een uitspraak van een ander college.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Appellante heeft erkend naar de letter geen zeewerkgever te zijn als bedoeld in artikel 309, tweede lid, van het WvK , maar gesteld dat zij daarmee wel gelijk gesteld kan worden (een schepeling die in dienst is van een zeewerkgever behoudt alleen zijn volle loon tijdens ziekte voor zolang hij aan boord is). Het enkele feit dat appellante onder meer deelneemt aan de aansprakelijkheidsverzekering en het bedrijfspensioenfonds van de koopvaardij kan er echter, gelet op de duidelijke tekst van voornoemde bepaling, niet toe leiden dat appellante als zeewerkgever als eerder bedoeld is aan te merken. De Raad wijst er vervolgens op, dat een beding als bedoeld in artikel 691, tweede lid, van het BW , krachtens welke de overeenkomst van rechtswege eindigt indien de inlener niet langer van de diensten van de werknemer gebruik wenst te maken, niet in de arbeidsovereenkomst is opgenomen - nog daargelaten of de artikelen 690 en 691, van het BW in dit geval wel van toepassing zijn -. Wel bevat de overeenkomst de mogelijkheid van een tussentijdse beëindiging, maar niet is gebleken van enige handeling door of namens de werkgever gericht op het tussentijds doen eindigen van de arbeidsovereenkomst. Er bestond derhalve voor de werknemer recht op loon tijdens ziekte op grond van artikel 629, eerste lid, van het BW jegens de werkgever.

4.2. Appellante heeft, evenals in de eerdere procedure bij de Raad, een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel- en gelijkheidsbeginsel en daartoe een aantal gevallen genoemd waarin het Uwv volgens haar wel ziekengeld heeft betaald bij ziekte tijdens de reis. Aangezien een belangrijk deel van deze gevallen gelijk is aan die welke in bedoelde eerdere procedure aan de orde waren, volstaat de Raad ermee te verwijzen naar hetgeen ook reeds in de uitspraak van 11 augustus 2010 is vermeld. Een deel van deze gevallen is te gedateerd en een ander deel betreft geen wezenlijk vergelijkbare situaties. Voor zover het Uwv in een enkel geval inderdaad ook tijdens de reis ZW- uitkering heeft betaald, moet volgens vaste rechtspraak gelden dat het Uwv niet gehouden is om een in het verleden gemaakte onjuiste beoordeling voor de toekomst te herhalen. In hoger beroep is nog een beroep gedaan op het besluit van het Uwv van 16 augustus 2011 ten aanzien van een andere werknemer van appellante Het Uwv heeft zich in dit besluit echter in het geheel niet uitgelaten over het bestaan van recht op ziekengeld bij ziekte tijdens de reis, maar slechts geconstateerd dat die werknemer geen recht had op ZW- uitkering omdat hij al tijdens de wachtdagen respectievelijk het weekend hersteld was

(zodat niet meer aan de vraag naar het al dan niet bestaan van een recht op loon is toegekomen).

4.3. Het door appellante gedane beroep op de uitspraak van de Hoge Raad (HR) van

9 december 2011, BR6384, kan de Raad niet volgen. In deze uitspraak heeft de HR juist geoordeeld, dat onder de toepassing van artikel 3 van de ZW ook dient te worden begrepen een nageleefde overeenkomst (…) die voldoet aan de kenmerken bedoeld in artikel 7:610 van het BW . Waarom zulks in strijd zou zijn met de opvatting van het Uwv dat voor de werkgever en werknemer in verband met het bestaan van een arbeidsovereenkomst ook artikel 7:629, eerste lid, van het BW van toepassing is, ontgaat de Raad.

4.4. Voor zover appellante heeft beoogd er mede over te klagen dat de rechtbank niet op al haar bezwaren tegen het bestreden besluit is ingegaan, merkt de Raad op dat volgens vaste rechtspraak de rechter niet gehouden is om op alle gronden of argumenten in te gaan en zich mag beperken tot de kern daarvan.

4.5. Appellante heeft er tot slot nog op gewezen dat de rechtbank bij de veroordeling van het Uwv in de proceskosten, haars inziens ten onrechte, is uitgegaan van een gemiddeld gewicht als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Raad ziet echter onvoldoende grond om het gewicht van deze zaak als meer dan gemiddeld aan te merken.

5.1. Hoewel de rechtbank met recht heeft gewezen op de strijdigheid van het bestreden besluit met artikel 7:2, van de Awb , heeft de rechtbank zich ten onrechte onthouden van het geven van een inhoudelijk oordeel over het haar voorgelegde geschil. Ook al ging het om dezelfde partijen, alleen al omdat andere data in geding waren, was de rechtbank gehouden zich over de geschilpunten tussen partijen uit te spreken.

5.2. De door de rechtbank aan het Uwv gegeven opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van een uitspraak die nog niet was gedaan, van een ander rechtscollege verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid , van de Awb . Reeds daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.

6. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn genomen over de proceskostenveroordeling en het terugbetalen van griffierecht. Het bestreden besluit dat in strijd met artikel 7:2, van de Awb is genomen, dient te worden vernietigd en het beroep moet gegrond worden verklaard. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is weergegeven brengt de Raad ertoe de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.

7. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75, van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, te begroten op € 874,-. Ook dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 448,- aan appellante te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- Vernietigt de aangevallen uitspraak,

- Verklaart het beroep gegrond,

- Vernietigt het bestreden besluit,

- Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven,

- Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep, te begroten op € 874,-,

- Bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 448,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.P.J Goorden als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2012.

(getekend) C.P.J Goorden

(getekend) E. Heemsbergen

CVG


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature