Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verdachte wordt veroordeeld voor mensenhandel ([slachtoffer 4]) feit 4, ten aanzien van [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] : medeplegen van mensenhandel; feit 5: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 807.615,-.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



Rechtbank Utrecht, nevenzittingsplaats Almelo

Sector strafrecht

Parketnummer: 08/963005-07

Datum beslissing: 2 juli 2012

Beslissing op tegenspraak van de rechtbank Utrecht, zitting houdende te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in het arrondissement Almelo ten aanzien van de veroordeelde:

[verdachte],

geboren op [1981] in [geboorteplaats] ([geboorteland]),

zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.

1. De vordering van de officier van justitie

De voordeelsberekening van 14 oktober 2009 heeft betrekking op de slachtoffers [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5], [slachtoffer 6], [slachtoffer 7], [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] en sluit op een totaal berekend voordeel van € 3.004.524,-. In haar conclusie van eis van 6 augustus 2011 verlaagt de officier van justitie de vordering tot een bedrag van € 2.958.009,-, aangezien veroordeelde bij vonnis van deze rechtbank van 18 februari 2011 integraal is vrijgesproken ten aanzien van [slachtoffer 7]. Bij conclusie van repliek van 24 februari 2012 verlaagt de officier van justitie haar vordering ten aanzien van de slachtoffers [slachtoffer 4], [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9], aangezien de rechtbank een kortere periode bewezen heeft verklaard dan ten laste is gelegd. Het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt thans € 2.743.143,- volgens berekening van de officier van justitie.

[slachtoffer 3], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] kwamen niet voor op de tenlastelegging van veroordeelde, maar naar het oordeel van de officier van justitie gelden zij als “andere feiten”, als bedoeld in artikel 36e, lid 2 Sr .

De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 2.743.143,-.

2. De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzittingen van 31 oktober 2011; 16 januari 2012; 30 januari 2012 en 21 mei 2012. De raadsman mr. R.I. Takens, advocaat in Amsterdam, is op de terechtzittingen van 16 januari 2012 en 21 mei 2012 verschenen en op de vordering gehoord.

Op de terechtzitting van 21 mei 2012 heeft de officier van justitie mr. E.E.G. Duijts haar vordering gehandhaafd.

3. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Veroordeelde is aangehouden op 7 februari 2007 en op 12 februari 2007 in bewaring gesteld. Het bevel tot bewaring had betrekking op de verdenking van mensenhandel onder andere ten aanzien van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5]. Bij beschikking van 25 april 2007 van de raadkamer van de rechtbank Almelo is de vordering tot verlenging van de gevangenhouding afgewezen op grond van het feit dat de ernstige bezwaren niet langer aanwezig werden geacht. In hoger beroep is deze beschikking vernietigd wegens onbevoegdheid van de rechtbank Almelo.

Op de uiteindelijk tegen -destijds- verdachte uitgebrachte dagvaarding komen de namen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] niet voor, zodat de aanvankelijk door het openbaar ministerie veronderstelde verdenking van mensenhandel met betrekking tot deze beide personen niet aan het oordeel van de rechtbank is onderworpen.

Thans vordert de officier van justitie veroordeling ter zake wederrechtelijk verkregen voordeel mede ten aanzien van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] als soortgelijk ander feit als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr . De raadsman heeft gesteld dat de officier van justitie op grond van hetgeen hiervoor is gesteld niet-ontvankelijk moet worden verklaard voorzover het gaat om [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5].

De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Voorop moet worden gesteld dat op grond van artikel 36e lid 2 Sr wederrechtelijk voordeel (onder meer) kan worden ontnomen wegens soortgelijke feiten als waarvoor een veroordeling is gevolgd, mits voor die soortgelijke feiten voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde ook die feiten heeft begaan. Voor in de strafzaak niet ten laste gelegde, doch wel soortgelijke feiten, kan derhalve ook ontnomen worden. In beginsel zal het OM dan ook in een op artikel 36e lid 2 gebaseerde vordering kunnen worden ontvangen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank slechts anders indien op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval een vordering van het OM tot ontneming jegens de veroordeelde in strijd komt met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Met betrekking tot het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5], overweegt de rechtbank in dit verband het volgende. Op 25 april 2007 is veroordeelde wegens het ontbreken van ernstige bezwaren in afwachting van de behandeling van de strafzaak in vrijheid gesteld. Twee jaar later, op 21 april 2009, is veroordeelde gedagvaard in de strafzaak en is hem mensenhandel ten laste gelegd met betrekking tot een zestal vrouwen. Veroordeelde is geen mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] ten laste gelegd. Bij vonnis van 18 februari 2011 heeft de rechtbank veroordeelde in de helft van de wel ten laste gelegde mensenhandelfeiten vrijgesproken. Het openbaar ministerie voert aan dat de wet toestaat dat een deel wel wordt tenlastegelegd en een deel dat niet is ten laste gelegd wel wordt meegenomen in de ontnemingsprocedure. Het openbaar ministerie voert verder aan dat de veroordeelde de mogelijkheid heeft van tegenspraak in de ontnemingsprocedure.

In beginsel moet het standpunt van het openbaar ministerie als juist worden aanvaard, doch het opportuniteitsbeginsel behoort in een geval als het onderhavige naar het oordeel van de rechtbank niet zover te strekken dat het aan het openbaar ministerie nog vrijstaat om - waar zij na langdurig en uitgebreid feitenonderzoek besluit om veroordeelde ter zake van vermeende mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] niet te vervolgen, veroordeelde na het vonnis in de strafzaak in een ontnemingsvordering te betrekken waarbij via de weg van artikel 36e lid 2 Sr . genoten wederrechtelijk voordeel zou moeten worden ontnomen in zaken die na de afwijzingen van de gevangenhouding in april 2007 niet meer aan veroordeelde zijn tegengeworpen. Daarbij acht de rechtbank in het bijzonder van belang dat veroordeelde ter zake van de helft van de wel tenlastegelegde mensenhandelfeiten wegens het ontbreken van (voldoende) bewijs is vrijgesproken. Bij die stand van zaken moet rekening worden gehouden met de aanmerkelijke kans dat veroordeelde - ware hij ook vervolgd wegens mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] – zou zijn vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. In dat geval zou ontneming niet meer hebben kunnen volgen. De rechtbank overweegt voorts nog dat het openbaar ministerie na 25 april 2007 geen enkel (nieuw) feit meer heeft aangedragen ten aanzien van de thans in de ontnemingsprocedure gestelde mensenhandel van veroordeelde met betrekking tot [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5].

Het openbaar ministerie heeft nog aangevoerd dat veroordeelde ter zake van de soortgelijke feiten niet is vrijgesproken, zodat ook op die grond een ontnemingsvordering mogelijk is. In beginsel is dit standpunt juist, doch het enkele feit dat een veroordeelde niet is vrijgesproken, betekent nog niet dat er geen omstandigheden kunnen zijn waaronder ontneming toch niet kan volgen.

Alles bijeen genomen en in onderling verband bezien heeft veroordeelde naar het oordeel van de rechtbank er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat ten aanzien van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] geen ontnemingsvordering zou volgen. Door zulks toch te doen, heeft het openbaar ministerie in strijd gehandeld met de beginselen van een behoorlijk procesorde, in casu met het beginsel van fair play en het vertrouwensbeginsel. Het openbaar ministerie dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor zover deze vordering ziet op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5].

4. De beoordeling van de vordering

4.1 Veroordeling

De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 18 februari 2011 onder meer veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:

feit 2: mensenhandel ([slachtoffer 4])

feit 4 ten aanzien van [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] : medeplegen van mensenhandel

feit 5: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.2. Met betrekking tot [slachtoffer 4]

4.2.1 de periode waarin voordeel is genoten

De officier van justitie baseert haar vordering in de ontnemingsrapportage op de periode februari 2002 tot 29 mei 2007. Veroordeelde is veroordeeld voor de periode 27 juli 2005 tot en met 7 februari 2007 en de maand mei 2007. Bij conclusie van repliek heeft de officier van justitie haar vordering aangepast in die zin dat de periode waarvan in de berekening in de ontnemingsrapportage wordt uitgegaan met een periode van 7 maanden is ingekort. De officier van justitie baseert haar vordering thans op een periode van 63 maanden.

De rechtbank volgt de officier van justitie hierin niet, maar zal uitgaan van de bewezenverklaarde periode zoals genoemd in voormeld vonnis, te weten de periode 27 juli 2005 tot en met 7 februari 2007 en de maand mei 2007. De rechtbank vindt onvoldoende aanwijzingen in het dossier dat er buiten de bewezenverklaarde periode sprake is geweest van soortgelijke feiten. Omgerekend betekent dit dat de rechtbank uitgaat van een periode van 19 maanden waarin door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten.

Hoewel er aanleiding is om te veronderstellen dat de slachtoffers 7 dagen per week moesten werken, zal de rechtbank, net als de officier van justitie, uitgaan van 6 dagen per week waarop de slachtoffers moesten werken. In de berekening van de officier van justitie van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden 273 dagen in mindering gebracht waarop het slachtoffer niet zou hebben gewerkt als gevolg van vakantie, ziekte en incidentele vrije dagen. Dit aantal dagen ziet op de periode van 63 maanden. Nu de rechtbank komt tot een bewezenverklaring gedurende 19 maanden, dient het aantal niet gewerkte dagen hieraan gerelateerd te worden. Concreet leidt dit tot het volgende aantal niet gewerkte dagen:

273 dagen : 63 maanden = 4,3 dagen per maand.

19 maanden x 4,3 dagen = 82 dagen. De rechtbank zal dit aantal in mindering brengen op het totale aantal dagen over 19 maanden, zodat resteren 488 gewerkte dagen. (19 maanden x 30 dagen minus 82 niet gewerkte dagen).

4.2.2 de inkomsten per dag en de kosten

De rechtbank zal evenals de officier van justitie uitgaan van een bedrag van € 800,- per dag dat het slachtoffer aan veroordeelde diende af te dragen. De rechtbank acht hiervoor voldoende redengevende feiten en omstandigheden in het dossier aanwezig, onder andere uit de volgende telefoontaps. In een tapgesprek van 3 mei 2003 tussen [slachtoffer 10] en [medeverdachte] zegt [slachtoffer 10] dat het niet goed liep; ze heeft 12. Op 5 mei 2003 vraagt [medeverdachte] hoeveel ze al verdiend heeft. [slachtoffer 10] zegt 750. Op 31 mei 2003 zegt [slachtoffer 10] dat ze 1250 heeft. Op 1 juni 2003 zegt [slachtoffer 10] tegen [medeverdachte] dat ze 7 heeft, maar dat hij nog niet bezorgd hoeft te zijn.

Op 2 juli 2007 verklaart [slachtoffer 11] tegenover de politie als volgt. U vraagt mij wat ik zo gemiddeld verdien. De ene keer is het 300 euro en de andere keer is het 600 euro. Je hebt ook wel eens twee klanten en dan heb je al 1000 euro verdiend.

[slachtoffer 12] verklaart op 17 februari en 3 maart 2010 tegenover de rechter-commissaris dat op een gegeven moment 800 euro ook niet meer genoeg was.

In een tapgesprek van 17 maart 2006 zegt [slachtoffer 12] dat ze 1.000 euro gemaakt heeft.

De rechtbank zal net als de officier van justitie een bedrag van € 2.595,- per maand in mindering brengen voor gemaakte kosten. Dit betreft kosten voor huisvesting (€ 1.500,-); kosten voor levensonderhoud (€ 575,-) en bedrijfskosten (€ 520,-).

4.2.3 resumé

Aantal gewerkte dagen: 19 maanden x 30 dagen -/- 82 dagen = 488 dagen

Afgedragen verdiensten: 488 dagen x € 800,- = € 390.400,-

Gemaakte kosten: 19 maanden x € 2.595,- = - 49.305,-- -/- ____________

Wederrechtelijk verkregen voordeel € 341.095,-

4.3 Met betrekking tot [slachtoffer 5]

4.3.1 de periode waarin voordeel is genoten

De officier van justitie baseert haar vordering in de ontnemingsrapportage op de periode mei 2002 tot mei 2007. Veroordeelde is veroordeeld voor de periode november 2006 tot en met 23 december 2006. Bij conclusie van repliek heeft de officier van justitie haar vordering aangepast in die zin dat de periode waarvan in de berekening in de ontnemingsrapportage wordt uitgegaan met een periode van 4,5 maand wordt ingekort. De officier van justitie baseert haar vordering thans op een periode van 55,5 maand.

In voormeld vonnis overweegt de rechtbank (pagina 21) dat de verklaringen van [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] gezamenlijk een periode bestrijken van januari 2006 tot 7 februari 2007, maar dat de officier van justitie ervoor gekozen heeft om alleen de periode vanaf november 2006 tot

7 februari 2007 ten laste te leggen.

De rechtbank zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 36e lid 2 uitgaan van een periode van 12 maanden waarin door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten, aangezien zij voldoende aanwijzingen aanwezig acht dat veroordeelde soortgelijke strafbare feiten heeft begaan.

De rechtbank zal ook hier uitgaan van 6 dagen per week waarop de slachtoffers moesten werken. In de oorspronkelijke berekening van de officier van justitie van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden 260 dagen in mindering gebracht waarop het slachtoffer niet zou hebben gewerkt als gevolg van vakantie, ziekte en incidentele vrije dagen. Dit aantal dagen ziet op de periode van 60 maanden. Nu de rechtbank uitgaat van een periode van 12 maanden, dient het aantal niet gewerkte dagen hieraan gerelateerd te worden. Concreet leidt dit tot het volgende aantal niet gewerkte dagen:

260 dagen : 60 maanden = 4,3 dagen per maand.

12 maanden x 4,3 dagen = 52 dagen. De rechtbank zal dit aantal in mindering brengen op het totale aantal dagen over 12 maanden, zodat resteren 308 gewerkte dagen. (12 maanden x 30 dagen minus 52 niet gewerkte dagen).

4.3.2 de inkomsten per dag en de kosten

De rechtbank zal evenals bij [slachtoffer 4] ook hier uitgaan van een bedrag van € 800,- per dag dat moest worden afgedragen.

Voor gemaakte kosten wordt een bedrag van € 2.595,- per maand in mindering gebracht. Dit betreft ook hier kosten voor huisvesting (€ 1.500,-); kosten voor levensonderhoud (€ 575,-) en bedrijfskosten (€ 520,-).

4.3.3 resumé

Aantal gewerkte dagen: 12 maanden x 30 dagen -/- 52 dagen = 308 dagen

Afgedragen verdiensten: 308 dagen x € 800,- = € 264.400,-

Gemaakte kosten: 12 maanden x € 2.595,- = - 31.140,- -/- ____________

Wederrechtelijk verkregen voordeel € 233.260,-

4.4 Met betrekking tot [slachtoffer 9]

4.4.1 de periode waarin voordeel is genoten

De officier van justitie baseert haar vordering in de ontnemingsrapportage op de periode februari 2002 tot mei 2007. Veroordeelde is veroordeeld voor de periode november 2006 tot en met 23 december 2006. Bij conclusie van repliek heeft de officier van justitie haar vordering aangepast in die zin dat de periode waarvan in de berekening in de ontnemingsrapportage wordt uitgegaan met een periode van 1,5 maand wordt ingekort. De officier van justitie baseert haar vordering thans op een periode van 13,5 maand.

In voormeld vonnis overweegt de rechtbank (pagina 21) dat de verklaringen van [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] gezamenlijk een periode bestrijken van januari 2006 tot 7 februari 2007, maar dat de officier van justitie ervoor gekozen heeft om alleen de periode vanaf november 2006 tot

7 februari 2007 ten laste te leggen.

De rechtbank zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 36e lid 2 uitgaan van een periode van 12 maanden waarin door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten, aangezien zij voldoende aanwijzingen aanwezig acht dat veroordeelde soortgelijke strafbare feiten heeft begaan.

Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 9] tot eenzelfde vaststelling komt van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bij het hiervoor genoemde slachtoffer [slachtoffer 8] en dus tot een bedrag van € 233.260,-

4.5 Met betrekking tot [slachtoffer 6]

De rechtbank zal haar buiten de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel laten, aangezien er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er in casu sprake is van soortgelijke feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid Sr. Naar het oordeel van de rechtbank is het onvoldoende aannemelijk dat er strafbare feiten hebben plaatsgevonden.

4.6

De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 807.615,- (€ 341.095,- en € 233.260,- en € 233.260,-). In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij deze beslissing.

De rechtbank passeert de stelling van de raadsman dat, voor het geval de rechtbank een bedrag ter zake van het wederrechtelijk verkregen voordeel weet te schatten, er een ponds-ponds verdeling dient plaats te vinden, aangezien niet is gebleken dat er geld aan anderen dan aan veroordeelde is afgedragen.

4.7 De vaststelling van de betalingsverplichting

De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 807.615,-.

5. De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr .

6. De beslissing

De rechtbank:

- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering tot ontneming van het

wederrechtelijk verkregen voordeel voor zover deze vordering ziet op [slachtoffer 3] en

[slachtoffer 5];

- stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 807.615,-;

- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 807.615,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Dit vonnis is gewezen door mr. G.G. Vermeulen, voorzitter, mr. M.M. Lorist en

mr. P.L. Alers, rechters, in tegenwoordigheid van J. Last, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2012.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature