Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5322
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2012 in de zaak tussen
[A] handelend onder naam [B] ([A]), te [C], eiser,
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM), verweerster,
gemachtigde: mr. A.J. Boorsma.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2011 (het bestreden besluit) heeft AFM het bezwaar van [A] tegen het besluit van 11 mei 2011 strekkende tot intrekking van de aan [A] verleende vergunning voor het bemiddelen in levensverzekeringen, hypothecair krediet en consumptief krediet ongegrond verklaard.
[A] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2012. [A] is in persoon verschenen. AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Rop, kantoorgenoot van de gemachtigde van AFM.
Overwegingen
1. AFM heeft de vergunning van [A] op de voet van de artikelen 1:104 en 4:9 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) ingetrokken omdat hij desgevraagd niet de volgende diploma’s kon overleggen: Wft Hypothecair Krediet (of een gelijkgesteld diploma); Wft Consumptief Krediet (of een gelijkgesteld diploma); Certificaat Beleggen A; en PE-certificaat Wft Hypothecair Krediet 2008-2009.
2. [A] betoogt dat de invoering van de Wet financiële dienstverlening en diens opvolger de Wft geen nieuwe diploma-eisen in het leven kan roepen ten aanzien van bestaande financiële dienstverleners zoals hijzelf. De overheid heeft namelijk destijds het vertrouwen opgewekt dat met het behalen van het B diploma assurantie en inschrijving in het register van de Sociaal Economische Raad een bevoegdheid voor het voeren van een bemiddelingsbedrijf voor het leven was gegarandeerd.
2.1. Dit betoog faalt. Het vergunningstelsel en de bevoegdheid daaraan diploma-eisen te verbinden volgen rechtstreeks uit de wet. Gelet op artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen treedt de rechter niet in de billijkheid van wetten in formele zin. Van schending van een ieder verbindende verdragsregels is de rechtbank niet gebleken.
3. [A] betoogt dat het besluit van AFM geen stand kan houden omdat er overheidsinstellingen zijn die zich zonder vergunning ongestoord op de hypotheekmarkt begeven. Tevens betoogt hij dat andere financiële instellingen ongestraft hun praktijken in strijd met de regelgeving kunnen voortzetten.
3.1. Voor zover [A] heeft willen betogen dat AFM handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel kan zijn betoog niet slagen, reeds omdat uit hetgeen hij heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat sprake is van vergelijkbare gevallen.
4. Gelet op de omstandigheid dat [A] tijdens de hoorzitting in bezwaar AFM te kennen heeft gegeven dat hij de cursussen waarvoor hij stond ingeschreven bewust niet heeft afgerond om te kijken hoe ver AFM zal gaan met het handhaven van de vergunningvereisten, heeft AFM het bezwaar van [A] niet op hoeven te vatten als een verzoek om ontheffing in de zin van artikel 4:9, vierde lid, van de Wft .
5. [A] betoogt ten slotte tevergeefs dat AFM gehouden was hem vanwege het weren op de markt nadeelcompensatie toe te kennen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen en gelet op de omstandigheid dat [A] voldoende tijd en gelegenheid is geboden om (alsnog) aan de vakbekwaamheidseisen te voldoen, maakt het achterwege laten van nadeelcompensatie het bestreden besluit niet onrechtmatig.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Damsteegt, rechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.