Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Verweerder wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, omdat zijn strafdetentie voortduurt tot 18 oktober 2013 en hij daarom niet met uitzetting wordt bedreigd. De Afdeling is immers onder andere tot de uitspraak van 19 januari 2012 (LJN: BV6287) gekomen omdat een vreemdeling op grond van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. In onderhavig geval is verzoeker echter niet ongewenst verklaard, maar is hem een inreisverbod opgelegd en kan hij op grond van het bepaalde in artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf hebben, indien de voorzieningenrechter bepaalt dat zijn uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist.

Verzoeker heeft voorts een verband gelegd tussen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het inreisverbod enerzijds en de onmogelijkheid om tijdens zijn detentie deel te nemen aan resocialisatiemogelijkheden anderzijds, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat hij met onderhavige procedure niet kan bereiken wat hij daarmee voor ogen heeft. Nu verzoeker in april 2012 reeds de negatieve gevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en het inreisverbod heeft ondervonden is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat verzoekers belang ook spoedeisend is.

Het primaire besluit is op het punt van de mogelijke aanspraken van verzoeker op rechten die voortvloeien uit Besluit nr. 1/80 dermate summier dat dit besluit heroverweging behoeft. Verweerder zal voorafgaande aan het beslissen op het bezwaarschrift derhalve dienen te onderzoeken of verzoeker rechten kan ontlenen aan Besluit nr. 1/80 en in de beslissing op bezwaar op dit punt moeten ingaan.

Indien het antwoord daarop bevestigend luidt, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat niet het nationale openbare ordecriterium van toepassing is, maar het communautaire. Verweerder zal zich in de beslissing op bezwaar in dat geval tevens rekenschap dienen te geven van de vraag wat het vorenstaande betekent voor de houdbaarheid van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en het opgelegde inreisverbod. Indien het antwoord daarop ontkennend luidt, zal verweerder zich in de beslissing op bezwaar dienen uit te laten over de vraag of verzoeker niettemin valt onder artikel 13 van Besluit nr. 1 /80 en, zo ja, of de huidige glijdende schaal en de wettelijke bepalingen omtrent het inreisverbod in strijd zijn met die standstillbepaling.

De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het bestreden besluit kennelijk onrechtmatig is. Aan een belangenafweging wordt dus niet toegekomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom toegewezen.

Uitspraak



RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE

Nevenlocatie Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 12/16463

V-nummer: [nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juni 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam], verzoeker,

gemachtigde: mr. E. Köse,

en

de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,

gemachtigde: mr. B.J. Pattiata.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2012 heeft verweerder de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) ingetrokken en hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Tegen dit besluit (het primaire besluit) heeft verzoeker bezwaar gemaakt.

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2012. Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens zijn ter zitting verschenen de echtgenote van verzoeker, haar zus en twee zoons van verzoeker.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Verzoeker is geboren op [dag en maand] 1969 en bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sinds 19 december 1988 in Nederland. Op 30 december 1988 is verzoeker door verweerder in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij ouder”, geldig van 22 december 1988 tot 31 december 1992. Op 17 december 1992 heeft verzoeker verzocht de beperking te wijzigen in “zonder beperking”, welke aanvraag op onbekende datum is ingewilligd. Met ingang van 7 februari 1994 is verzoeker in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.

1.2. Bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 5 december 2006 is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaar vanwege op 29 januari 2005 gepleegde misdrijven. Verzoeker had op dat moment bijna zeventien jaar rechtmatig verblijf in Nederland. De strafdetentie van verzoeker is op 11 februari 2005 begonnen en zal eindigen op 18 oktober 2013.

1.3. In verband met voornoemde veroordeling is verzoeker op 11 januari 2012 gehoord over het voornemen om hem ongewenst te verklaren. Verzoekers echtgenote is hierover gehoord op 19 januari 2012. De korpschef van het regionaal politiekorps Haaglanden heeft op 20 januari 2012 verweerder een voorstel tot ongewenstverklaring van verzoeker doen toekomen. Verzoeker is op 12 april 2012 aanvullend gehoord over het inreisverbod.

Ten aanzien van onderhavig verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening

2.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningen¬rechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. Voorzover deze toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.

2.2. Op grond van artikel 78 van de Vw 2000 beslist de voorzieningenrechter, indien een verzoek is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag van de verblijfsvergunning, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar.

Ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning

2.3. Op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd worden ingetrokken of gewijzigd, indien de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt.

2.4. Op grond van artikel 3.95, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd slechts op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede en vijfde lid, van het Vb 2000.

2.5. Op grond van artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf is opgelegd en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.

Op grond van het tweede lid van dat artikel bedraagt de in het eerste lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: 96 maanden.

Op grond van het elfde lid, aanhef en onder a, van dat artikel wordt de aanvraag, in afwijking van de voorgaande leden, niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen.

Op grond van het zestiende lid wordt de aanvraag, in afwijking van de voorgaande leden, niet afgewezen, indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (hierna: Besluit nr. 1/80), tenzij diens persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

Op grond van het zeventiende lid wordt de aanvraag, onverminderd het zestiende lid, niet afgewezen, voor zover thans van belang, indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met Besluit nr. 1/80.

2.6. Op grond van artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1 /80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden:

– na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

– na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;

– na vier jaar legale arbeid in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst naar zijn keuze.

Op grond van artikel 7, eerste alinea, van Besluit nr. 1 /80 hebben gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen, het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste drie jaar aldaar legaal wonen, en vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze, wanneer zij sedert tenminste vijf jaar aldaar legaal wonen.

Op grond van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.

Ten aanzien van het inreisverbod

2.7. Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 dient een vreemdeling, nadat

tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.

Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, van dat artikel kan verweerder de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.

2.8. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.

Op grond van het vierde lid van dat artikel wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

Op grond van het zesde lid, aanhef en onder c, van dat artikel kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.

2.9. Op grond van artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, wordt tegen een vreemdeling geen inreisverbod uitgevaardigd, indien deze in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit nr. 1/80 of niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met dat besluit.

Op grond van het derde lid van dit artikel wordt het inreisverbod opgeheven, indien zich een van de gevallen, bedoeld in het tweede lid, voordoet.

Op grond van het vierde lid van dit artikel kan van het eerste tot en met derde lid worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.

Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren.

Op grond van het vijfde lid van dat artikel bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer, voor zover thans van belang:

a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict, of

b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.

Het spoedeisend belang

3. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of sprake is van spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb .

3.1. Verweerder heeft zich bij brief van 12 juni 2012 op het standpunt gesteld dat bedoeld spoedeisend belang ontbreekt, omdat de strafdetentie van verzoeker voortduurt tot 18 oktober 2013 en hij daarom niet met uitzetting wordt bedreigd.

Verweerder heeft dit standpunt ter zitting gehandhaafd en - onder verwijzing naar de uitspraak van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 januari 2012 (LJN: BV6287) - betoogd dat de gevraagde voorlopige voorziening niet verder kan strekken dan het verbod voor verweerder om verzoeker uit te zetten.

3.2. Verzoeker heeft zich bij brief van 13 juni 2012 op het standpunt gesteld dat zijn spoedeisend belang niet zozeer is gelegen in het voorkomen van uitzetting, als wel in het opschorten van de overige rechtsgevolgen van het primaire besluit, nu hij tijdens zijn detentie vanwege zijn ongewenstverklaring niet kan deelnemen aan allerlei resocialisatie-mogelijkheden, waarvan hij wel gebruik zou kunnen maken indien hij rechtmatig verblijf zou hebben en niet ongewenst was verklaard.

Ter zitting heeft één van de zoons van verzoeker, [naam zoon], verklaard dat verzoeker in april 2012 een dag thuis zou mogen komen, maar dat dit niet is doorgegaan vanwege onderhavig primair besluit.

3.3. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn standpunt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Hiervoor is redengevend dat de Afdeling tot de uitspraak van 19 januari 2012 is gekomen onder andere omdat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. In onderhavig geval is verzoeker echter niet ongewenst verklaard, maar is hem een inreisverbod opgelegd en kan hij op grond van het bepaalde in artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf hebben, indien de voorzieningenrechter bepaalt dat zijn uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist. De door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet van toepassing op een geval als dit.

Aangezien verzoeker voorts een verband heeft gelegd tussen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en het inreisverbod enerzijds en de onmogelijkheid om tijdens zijn detentie deel te nemen aan resocialisatiemogelijkheden anderzijds - welk verband verweerder niet heeft betwist - bestaat geen grond voor het oordeel dat verzoeker met onderhavige procedure niet kan bereiken wat hij daarmee voor ogen heeft. Verzoeker heeft derhalve belang bij deze procedure.

Nu verzoeker in april 2012 reeds de negatieve gevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en het inreisverbod heeft ondervonden - te weten dat hij na ruim zeven jaar detentie niet gedurende een dag op proefverlof mocht om bij zijn gezin te verblijven - is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat verzoekers belang ook spoedeisend is.

3.4. De voorzieningenrechter zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.

4. Partijen hebben het volgende aangevoerd.

4.1. Verweerder stelt zich in het primaire besluit op het standpunt dat hetgeen door verzoeker is aangevoerd, van onvoldoende gewicht is om de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en het opleggen van het inreisverbod achterwege te laten. De opgelegde gevangenisstraf van dertien jaar is voldoende om het verblijf van verzoeker op grond van de in artikel 3.86 van het Vb 2000 neergelegde zogeheten glijdende schaal te be ëindigen. Omdat verzoeker een gevaar is voor de openbare orde, bestaat aanleiding te bepalen dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Het gevaar voor de openbare orde is voorts aanleiding om een inreisverbod uit te vaardigen.

4.2. Verzoeker stelt dat verweerder ten onrechte zijn verblijfsvergunning heeft ingetrokken en hem ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd. Verzoeker heeft rechten verworven op grond van Besluit nr. 1/80. Gelet hierop is niet de nationale glijdende schaal maar het communautaire openbare orde criterium van toepassing. De nationale regels die de basis vormen voor de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod zijn voorts in strijd met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1 /80.

5. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.

5.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in bezwaar een gemotiveerd beroep heeft gedaan op Besluit nr. 1/80 en zijn stellingen dienaangaande ook met stukken heeft onderbouwd, te weten bewijsstukken van zijn eigen arbeidsverleden en van dat van zijn echtgenote. Met verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat het primaire besluit op het punt van de mogelijke aanspraken van verzoeker op rechten die voortvloeien uit Besluit nr. 1/80 dermate summier is, dat dit besluit - gelet op de gronden van bezwaar - heroverweging behoeft.

Verweerder zal voorafgaande aan het beslissen op het bezwaarschrift derhalve dienen te onderzoeken of verzoeker rechten kan ontlenen aan artikel 6 of 7 Besluit nr. 1 /80 en in de beslissing op bezwaar op dit punt moeten ingaan.

5.2. Indien het antwoord op de onder 5.1. opgeworpen vraag bevestigend luidt, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat niet het nationale openbare ordecriterium van toepassing is, maar het communautaire. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de arresten van het Hof van Justitie van de EG/EU (hierna: het Hof) van 10 februari 2000 (LJN: AG9026, Nazli), 11 november 2004 (LJN: AS3552, Cetinkaya), 2 juni 2005 (LJN: AU0483, Dörr en Ünal) en 8 december 2011 (LJN: BU8584, Nural Ziebell).

Verweerder zal zich in de beslissing op bezwaar in dat geval tevens rekenschap dienen te geven van de vraag wat het vorenstaande betekent voor de houdbaarheid van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en het opgelegde inreisverbod, mede gelet op het bepaalde in artikel 3.86, zestiende en zeventiende lid, van het Vb 2000 en artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, in verbinding met artikel 6.5, derde lid, van het Vb 2000.

5.3. Indien het antwoord op de onder 5.1. opgeworpen vraag ontkennend luidt, zal verweerder zich in de beslissing op bezwaar dienen uit te laten over de vraag of verzoeker niettemin valt onder artikel 13 van Besluit nr. 1 /80 en, zo ja, of de huidige glijdende schaal en de wettelijke bepalingen omtrent het inreisverbod in strijd zijn met die standstillbepaling. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de arresten van het Hof van 21 oktober 2003 (LJN: AM2833, Abatay en Sahin), 17 september 2009 (LJN: BJ8590, Sahin), 29 april 2010 (LJN: BM3843, Commissie tegen Nederland) en 19 december 2010 (LJN: BP4942, Toprak en Oguz).

5.4. Gelet op het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het bestreden besluit kennelijk onrechtmatig is. Aan een belangenafweging wordt dus niet toegekomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom toegewezen.

5.5. Anders dan ter zitting is besproken, verzet de tekst van artikel 78 van de Vw 2000 zich er niet tegen dat de voorzieningenrechter tevens beslist op het bezwaar. Uit het voorgaande volgt evenwel dat nader onderzoek is geïndiceerd. Het verzoek van verzoeker om met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 tevens op het bezwaar te beslissen wordt derhalve afgewezen.

6.1. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

6.2. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder de uitzetting van verzoeker achterwege laat tot vier weken nadat met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen op het bezwaar is beslist;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-;

- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van ’t Laar, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2012.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature