Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Partijen bestrijden de over en weer genomen beslissingen met betrekking tot het beëindigen van het bestuurslidmaatschap van een stichting.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.083.982 en 200.089.668

(zaaknummer rechtbank 201897)

beschikking van de derde civiele kamer van 12 juni 2012

inzake

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],

verzoeker in hoger beroep,

hierna: “[verzoeker]”,

advocaat: mr. J.A.M.P. Keijser,

tegen:

1. [verweerder sub 1],

wonende te [woonplaats],

2. [verweerder sub 2],

wonende te [woonplaats],

verweerders in hoger beroep,

hierna respectievelijk: “[verweerder sub 1]” en “[verweerder sub 2]”,

advocaat: mr. R. Vleugel.

Als overige belanghebbende is aangemerkt:

de stichting Stichting Fontane,

gevestigd te Rossum, gemeente Maasdriel,

hierna: “de stichting”,

niet verschenen.

1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikkingen van 20 december 2010, 20 januari 2011 en 28 maart 2011 die de rechtbank Arnhem tussen [verzoeker] als verzoeker enerzijds en [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] als verweerders anderzijds heeft gegeven. Van de beschikkingen van 20 december 2010 en 28 maart 2011 is een fotokopie aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.083.982

2.1 Bij beroepschrift van 10 maart 2011 is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 december 2010 en heeft hij twee nieuwe producties in het geding gebracht. [verzoeker] heeft verzocht dat het hof hem ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek in hoger beroep en de bestreden beschikking van 20 december 2010 zal vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog de verzoeken van [verzoeker] zal toewijzen, althans de beslissing daaromtrent zal aanhouden totdat de behandeling van de dagvaardingsprocedure zal zijn voltooid met dien verstande dat er een beslissing zou zijn genomen die een gezag van gewijsde zal hebben gekregen, kosten rechtens.

2.2 Bij verweerschrift van 29 augustus 2011 hebben [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] verweer gevoerd. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben verzocht dat het hof [verzoeker] in zijn verzoek in hoger beroep niet zal ontvangen, althans zijn verzoek zal afwijzen als rechtens ongegrond en voorts [verzoeker] zal veroordelen in de kosten van de procedure.

In de zaak met zaaknummer 200.089.668

2.3 Bij beroepschrift van 22 juni 2011 is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 maart 2011, heeft [verzoeker] bewijs aangeboden en heeft [verzoeker] één nieuwe productie in het geding gebracht. [verzoeker] heeft verzocht dat het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking van 28 maart 2011 zal vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog de daarin afgewezen verzoeken, alsmede het verzoek om tussentijds appel te mogen indienen zal toewijzen, kosten rechtens.

2.4 Bij verweerschrift van 29 augustus 2011 hebben [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] verweer gevoerd. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben verzocht dat het hof [verzoeker] in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel [verzoeker] zijn verzoeken zal ontzeggen als rechtens ongegrond en voorts [verzoeker] zal veroordelen in de kosten van deze procedure.

In beide zaken

2.5 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:

- op 14 december 2011 een brief van mr. Keijser van 13 december 2011 met als bijlagen: het

tussen partijen gewezen vonnis van 18 mei 2011 van de rechtbank Arnhem en de tussen

partijen gegeven beschikking van 20 januari 2011 van de rechtbank Arnhem en

- op 6 januari 2012 een brief van mr. Keijser van diezelfde datum met als bijlage: een van de

zijde van [verzoeker] in de bij dit hof onder zaaknummer 200.095.252 bekende

dagvaardingsprocedure ingediende memorie van grieven tevens houdende vermeerdering

van eis van 6 januari 2011 met bijlagen.

2.6 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2012. Bij die gelegenheid hebben partijen de zaak doen toelichten, [verzoeker] door mr. J.A.M.P. Keijser, advocaat te Nijmegen, en [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] door mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht.

2.7 Desgevraagd heeft mr. Vleugel voornoemd ter zitting meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van de in rechtsoverweging 2.5 vermelde brieven met bijlagen, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met het in het geding brengen van die brieven met bijlagen zonder nadere maatregel door het hof. Vervolgens is aan mr. Keijser voornoemd akte verleend van het in het geding brengen van die brieven met bijlagen.

2.8 Na de mondelinge behandeling is op verzoek van het hof binnengekomen een brief van mr. Vleugel van 13 januari 2012 met als bijlagen: een aan de stichting gerichte beschikking van de belastingdienst van 16 december 2011 en een tegen die beschikking gericht bezwaarschrift van de stichting van 21 december 2011.

2.9 Het hof heeft de beschikking bepaald. De uitspraak is aangehouden tot heden, teneinde gelijktijdig te beslissen op het hoger beroep in de annexe dagvaardingszaak, bij dit hof bekend onder zaaknummer 200.095.252.

3. De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep in beide zaken uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van voormelde beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 december 2010.

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

In beide zaken

4.1 In deze zaken gaat het – kort weergegeven – om het volgende. Op 10 april 2001 heeft [X] (hierna: “[X]”) de stichting opgericht. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van 7 juni 2010 luidt de statutaire doelomschrijving van de stichting als volgt:

“Het sponsoren van doctorandi uit de derde wereld, die in Nederland een doctorsgraad willen behalen en daartoe de middelen missen, onder voorwaarde, dat zij nadien terugkeren naar het land van herkomst ten einde in eigen land hun kennis uit te dragen;

Het beheer, het onderhoud en de exploitatie van “La Tournesole, Cerçay, Ligueil, als studie- en rusthuis voor kortstondig gebruik door predikanten van het kerkgenootschap de Algemene Doopsgezinde Sociëteit, gevestigd te Amsterdam.”.”

Op enig moment is [X] afgetreden als bestuurster van de stichting. [verzoeker] is toen tot bestuurder benoemd. Op 25 juli 2007 zijn [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] als respectievelijk ad interim penningmeester en ad interim secretaris tot het bestuur van de stichting toegetreden. In 2009 is onenigheid ontstaan tussen [verzoeker] enerzijds en

[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] anderzijds. Per 1 september 2009 zijn [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2], op verzoek van [verzoeker], als bestuurders van de stichting uit het handelsregister uitgeschreven. In een als productie 8 bij het inleidende verzoekschrift overgelegd document genaamd “Bestuursbesluit”, dat op 15 oktober 2009 te Zaltbommel door [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] is ondertekend, staat, voor zover hier van belang, vermeld: “Het Bestuur van de Stichting Fontane (de Stichting), rechtsgeldig bijeen ten kantore van mr. G.C.H. Vos te Zaltbommel,

overwegende dat de heer [verzoeker], in zijn hoedanigheid van Voorzitter van het Bestuur van de Stichting Fontane, sinds het aantreden van de twee andere bestuursleden, [verweerder sub 2] en [verweerder sub 1], medio 2007, niets heeft bijgedragen aan het besturen van de Stichting c.q. het goed functioneren van de Stichting, in de geest van haar oprichtster mw. [X], en op cruciale wijze heeft gehinderd in het uitvoeren van de doelstelling(en) van de Stichting,

besluit met meerderheid van stemmen dat de heer [verzoeker], voornoemd, met onmiddelijke ingang, conform artikel 9 lid e van de Statuten van de Stichting, is ontslagen als bestuurslid, en derhalve als voorzitter, van de Stichting Fontane. (…).”

4.2 Partijen hebben door middel van een bij de rechtbank ingediend verzoek respectievelijk tegenverzoek de over en weer genomen beslissingen met betrekking tot het bestuurslidmaatschap van de wederpartij bestreden.

4.3 Bij beschikking van 20 januari 2011 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, op grond van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: “Rv”) de procedure in de stand waarin deze zich bevindt gedeeltelijk naar de dagvaardingsprocedure verwezen.

4.4 Bij vonnis van 18 mei 2011 heeft de rechtbank

in conventie

afgewezen de vorderingen van [verzoeker] om:

1. voor recht te verklaren dat het bestuurslidmaatschap van de stichting van [verweerder sub 1] en

[verweerder sub 2] per 1 september 2009 is geëindigd;

2. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] te veroordelen om alles wat tot de stichting behoort in de meest

ruime zin van het woord aan [verzoeker] ter hand te stellen, de adresseringen aan te

passen en zich te onthouden van rechtshandelingen voor de stichting;

3. voor recht te verklaren dat het ontslagbesluit van [verzoeker] dat genomen zou zijn op

15 oktober 2009 niet rechtsgeldig, dan wel nietig is, dan wel dit besluit te vernietigen;

in reconventie

op vordering van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2]:

4. voor recht verklaard dat [verzoeker] op 15 oktober 2009 als bestuurder (voorzitter) van

de stichting is ontslagen;

5. [verzoeker] bevolen zich te onthouden van het verrichten van rechtshandelingen als

voorzitter van de stichting en alles wat tot de stichting behoort, af te dragen aan [verweerder sub 1]

en [verweerder sub 2];

6. [verzoeker] veroordeeld om aan [verweerder sub 1], [verweerder sub 2] en de stichting gezamenlijk een

dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag dat hij niet aan de hoofdveroordeling

voldoet, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt;

7. het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en

8. het meer of anders gevorderde afgewezen;

in conventie en reconventie

de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.5 [verzoeker], alsmede [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] zijn van voormeld vonnis van 18 mei 2011 in hoger beroep gekomen. Bij arrest van heden, gewezen onder zaaknummer 200.095.252, heeft het hof dat vonnis, behoudens voor zover daarbij de kosten van de procedure tussen partijen zijn gecompenseerd, bekrachtigd. Dit brengt mee dat in de onderhavige procedure ervan dient te worden uitgegaan dat het bestuurslidmaatschap van

[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] na 1 september 2009 heeft voortgeduurd.

In de zaak met zaaknummer 200.083.982

4.6 Bij de bestreden beschikking van 20 december 2010 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 overwogen dat worden afgewezen de verzoeken van [verzoeker] om:

1. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] ontslag te verlenen met onmiddellijke ingang, dan wel met ingang

van een door de rechtbank te bepalen datum;

2. een onderzoek te doen instellen naar de gang van zaken binnen de stichting en daartoe

een deskundige aan te wijzen teneinde deze met het onderzoek te belasten;

3. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hangende het onderzoek als bestuurders te schorsen;

4. een tijdelijke bestuurder te benoemen met de opdracht het bestuur van de stichting

tijdelijk waar te nemen totdat definitief in de opvolging van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] zal

zijn voorzien;

5. in plaats van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] nieuwe bestuurders te benoemen, dan wel te bepalen

dat het [verzoeker] vrij staat zelf tot benoeming van nieuwe bestuurders over te gaan.

In het dictum van die beschikking heeft de rechtbank partijen verzocht om zich uit te laten over het voornemen de procedure gedeeltelijk naar de dagvaardingsprocedure te verwijzen. Bij het hiervoor in rechtsoverweging 2.1 vermelde beroepschrift heeft [verzoeker] de inhoud van de beschikking bestreden.

4.7 Ingevolge artikel 358 lid 4 Rv kan hoger beroep van tussenbeschikkingen slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.

4.8 Het hof stelt vast dat de rechtbank de in rechtsoverweging 4.6 van de beschikking van 20 december 2010 opgenomen beslissing om de verzoeken van [verzoeker] af te wijzen niet in het dictum van die beschikking heeft vermeld. In dat dictum is dus geen einde gemaakt aan enig deel van het verzochte. De beschikking van 20 december 2010 dient daarvoor te worden aangemerkt als een tussenbeschikking in de zin van artikel 358 lid 4 Rv . Dit brengt mee dat tegen die beschikking geen hoger beroep kan worden ingesteld, tenzij de rechtbank anders heeft bepaald. Bij verzoekschrift van 10 maart 2011 heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht hem toestemming te verlenen om tegen de beschikking hoger beroep in te stellen. Bij de bestreden beschikking van 28 maart 2011 heeft de rechtbank in het dictum niet op dit verzoek beslist, wel heeft de rechtbank de in de beschikking van 20 december 2010 in rechtsoverweging 4.6 vermelde beslissingen in het dictum opgenomen. Als gevolg van deze beslissing heeft [verzoeker] geen belang meer bij het hoger beroep tegen de bestreden tussenbeschikking van 20 december 2010. Het hof zal [verzoeker] in zijn verzoek in dat hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.

In de zaak met zaaknummer 200.089.668

Ontvankelijkheid

4.9 [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben als verweer tegen het hiervoor in rechtsoverweging 2.3 vermelde beroep van [verzoeker] aangevoerd dat [verzoeker] in zijn verzoeken niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Zij stellen daartoe dat:

- de beslissing van de rechtbank op het inleidende verzoek van [verzoeker] om aan De

Vries en [verweerder sub 2] ontslag te verlenen een ordemaatregel in de zin van artikel 2:298 van

het Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”) betreft, waartegen naar analogie van artikel 2:29 7

lid 2 BW geen hoger beroep openstaat;

- [verzoeker] geen belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW is, nu de rechtbank bij

voornoemd vonnis van 18 mei 2011 heeft beslist dat het stichtingsbestuur [verzoeker]

met ingang van 15 oktober 2009 rechtsgeldig als bestuurder van de stichting heeft

ontslagen;

- de voorlopige voorzieningen, zoals in het onderhavige geval bij de bestreden beschikking

van 28 maart 2011 zijn gegeven, een einde hebben genomen, nu de rechtbank op 18 mei

2011 in de hoofdzaak eindvonnis heeft gewezen.

4.10 Ten aanzien van voornoemde eerste stelling overweegt het hof dat het appelverbod van artikel 2:297 lid 2 BW in de wet, noch in de jurisprudentie op artikel 2:298 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard. Vanwege het verschillende karakter van deze procedures ligt een dergelijke overeenkomstige toepassing ook niet voor de hand. De procedure van artikel 2:297 BW vindt plaats ten overstaan van de voorzieningenrechter van de rechtbank. Een verzoek in de zin van artikel 2:298 BW wordt in een reguliere verzoekschriftprocedure door de rechtbank beoordeeld. Artikel 2:297 BW verschaft het Openbaar Ministerie een controlemiddel, dat bij twijfel over het functioneren van een stichtingsbestuur kan worden uitgeoefend. Artikel 2:298 BW biedt belanghebbenden de mogelijkheid de rechter te verzoeken aan bestuurders van een stichting ontslag te verlenen. De stelling van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] dat in het kader van beide procedures ordemaatregelen kunnen worden genomen, is gelet op voornoemd onderscheid onvoldoende om het appelverbod van artikel 2:297 lid 2 BW op de onderhavige op artikel 2:298 BW gegronde procedure van toepassing te achten.

4.11 Wat betreft de tweede stelling acht het hof van belang dat de Hoge Raad bij arrest van 10 november 2006, LJN AY8290, voor zover hier van belang, heeft bepaald dat:

“(…) 3.4.3. Gelet op de zo-even vermelde maatstaf en op het doel van de in art. 2:298 vervatte regeling moet worden geoordeeld dat, wanneer gedurende de tijd dat een persoon deel heeft uitgemaakt van het bestuur van een stichting, feiten zijn voorgevallen die grond kunnen geven voor het treffen van de in art. 2:298 bedoelde maatregelen, zijn betrokkenheid daarbij zodanig is dat hij ook na het einde van zijn bestuurslidmaatschap als belanghebbende in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt, mits hij een verzoek als bedoeld in die bepaling indient binnen redelijke termijn nadat zijn bestuursfunctie ten einde is gekomen. (…).”

Daargelaten dat de bij vonnis van 18 mei 2011 door de rechtbank gegeven, door dit hof bij arrest van heden bekrachtigde, verklaring voor recht dat [verzoeker] op 15 oktober 2009 als bestuurder van de stichting is ontslagen (nog) niet in kracht van gewijsde is gegaan, is het hof van oordeel dat aan het criterium van de Hoge Raad is voldaan. [verzoeker] heeft het in de onderhavige procedure voorliggende verzoek in eerste aanleg ingediend, voordat voornoemde verklaring voor recht is gegeven. Het verzoek heeft hij onderbouwd met omstandigheden, die naar hij stelt tijdens zijn bestuurslidmaatschap van de stichting zijn voorgevallen en waarbij hijzelf nauw betrokken is geweest. De stelling van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2], dat [verzoeker] thans geen belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW is, treft dan ook geen doel.

4.12 De derde stelling passeert het hof reeds omdat het treffen van een voorlopige voorziening in de onderhavige procedure niet aan de orde is. Anders dan [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] stellen, verhoudt het vonnis van 18 mei 2011 zich niet tot de bestreden beschikking als een vonnis in de bodemprocedure tot een vonnis in de kort geding procedure. Het vonnis is slechts het gevolg van de beslissing van de rechtbank om de zaak gedeeltelijk naar de dagvaardingsprocedure te verwijzen. Dat [verzoeker] in het inleidende verzoekschrift abusievelijk termen als “voorzieningenrechter”, “kort geding” en “(bodem) zaak” heeft vermeld, doet aan het werkelijke karakter van de procedure niet af. Bovendien heeft [verzoeker] in eerste aanleg bij aanvullend verzoekschrift die terminologie gecorrigeerd.

Ontslag [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2]

4.13 [verzoeker] stelt dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] zich als bestuurders van de stichting schuldig hebben gemaakt aan wanbeleid en onzorgvuldig handelen, zodat zij op grond van artikel 2:298 lid 1 BW moeten worden ontslagen. De wijze waarop [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] zich als bestuurders hebben gedragen, de macht binnen de stichting naar zich hebben toegetrokken, de activiteiten van de stichting hebben stilgelegd en het feitelijk functioneren van het stichtingsbestuur hebben gefrustreerd, rechtvaardigen volgens [verzoeker] het ontslag. Het verlies van de status van “algemeen nut beogende instelling” (hierna “anbi”) is te wijten aan het feit dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] de beursverlening aan doctorandi hebben geblokkeerd, aldus [verzoeker].

4.14 [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] betwisten de stellingen van [verzoeker]. Zij stellen dat [verzoeker] mede door zijn medebestuurders niet, althans onvoldoende te informeren het disfunctioneren van de stichting heeft veroorzaakt. De belastingdienst heeft de anbi-status ingetrokken, omdat [verzoeker] en [X] een aan de stichting ten behoeve van het algemeen nut geschonken woning zijn blijven bewonen. Die intrekking geldt met terugwerkende kracht tot 2001, zodat de stichting ook vóór de toetreding van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] geen recht op de anbi-status had, aldus [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2].

4.15 Ingevolge artikel 2:298 lid 1 sub a BW kan een bestuurder die iets doet of nalaat in strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten, dan wel zich schuldig maakt aan wanbeheer, op verzoek van het openbaar ministerie of iedere belanghebbende, door de rechtbank worden ontslagen.

4.16 Het hof overweegt dat de anbi-status leidt tot fiscale voordelen, zoals giftenaftrek voor degenen die aan de stichting schenkingen doen en vrijstelling of beperking van het betalen van schenkingsrechten voor de instelling. De stichting heeft deze status in december 2001 verkregen, omdat zij op grond van haar in rechtsoverweging 4.1 vermelde statutaire doelstelling het algemene nut beoogde te dienen. Bij beschikking van 16 december 2011 heeft de belastingdienst de status met terugwerkende kracht tot de datum van toekenning ingetrokken. In die beschikking, die op verzoek van het hof na de mondelinge behandeling is overgelegd, wordt als argument voor de intrekking genoemd dat de stichting haar in de statuten geformuleerde doelstellingen niet realiseert.

4.17 Het hof stelt vast dat gelet op de inhoud van de beschikking van de belastingdienst niet valt in te zien dat het verlies van de anbi-status aan [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] is te wijten. Integendeel, op basis van de beschikking lijkt het verlies van de anbi-status veeleer aan [verzoeker], dan aan [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] te kunnen worden toegerekend. [verzoeker] heeft blijkens de beschikking in afwijking van de statutaire doelstelling van de stichting een aan de stichting toebehorende woning bewoond en over een deel van het vermogen van de stichting beschikt. Daarbij komt dat de anbi-status met terugwerkende kracht is ingetrokken, zodat de stichting ook voor de bestuurstoetreding van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] niet voor de status in aanmerking kwam. Dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] met hun gedrag vanaf 2008 de beursverlening aan doctorandi hebben gefrustreerd, is, zo die stelling van [verzoeker] juist zou zijn, kennelijk niet de enige reden voor de intrekking van de anbi-status geweest. Bovendien heeft [verzoeker] die stelling onvoldoende toegelicht, waardoor niet, althans onvoldoende duidelijk is waaruit dat gedrag van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] heeft bestaan.

4.18 De stelling van [verzoeker] dat het wanbeheer van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] volgt uit de wijze waarop zij zich als bestuurders hebben gedragen, de macht binnen de stichting naar zich hebben toegetrokken, de activiteiten van de stichting hebben stilgelegd en het feitelijk functioneren van stichtingsbestuur hebben gefrustreerd, ontbeert bij gebrek aan enige toelichting eveneens een voldoende feitelijke onderbouwing.

4.19 Nu uit het voorgaande volgt dat het hof de stelling van [verzoeker] dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] zich als bestuurders van de stichting schuldig hebben gemaakt aan wanbeheer onvoldoende feitelijk onderbouwd acht, wordt aan de beoordeling van het door [verzoeker] onder punt 8 van zijn beroepschrift geformuleerde bewijsaanbod niet toegekomen.

4.20 De verzoeken van [verzoeker] om op grond van artikel 2:298 lid 2 BW een deskundigenonderzoek te doen instellen naar de gang van zaken binnen de stichting, de uitoefening van het bestuurslidmaatschap van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] te schorsen, in de plaats van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] tijdelijke bestuurders te benoemen, alsmede het verzoek van [verzoeker] op grond van artikel 2:299 BW om in de vervulling van de ledige bestuursplaats van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] te voorzien zijn gelet op het voorgaande niet toewijsbaar.

5. Slotsom

In de zaak met zaaknummer 200.083.982

5.1 [verzoeker] moet in zijn verzoek tegen de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 december 2010 niet-ontvankelijk worden verklaard.

5.2 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

In de zaak met zaaknummer 200.089.668

5.3 De bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.

5.4 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. [verzoeker] wordt, voor zover de kosten van de eerste aanleg niet bij het arrest van dit hof van heden, gewezen onder zaaknummer 200.095.252, in de proceskostenveroordeling zijn opgenomen, in de kosten van de eerste aanleg veroordeeld als na te melden.

6. De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

in de zaak met zaaknummer 200.083.982:

verklaart [verzoeker] in zijn verzoek in hoger beroep tegen de bestreden beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 december 2010 niet-ontvankelijk;

veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] begroot op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief 2) en op € 284,- voor griffierecht;

in de zaak met zaaknummer 200.089.668:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 28 maart 2011;

veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de eerste aanleg, voor zover die niet bij het arrest van dit hof van heden, gewezen onder zaaknummer 200.095.252, in de proceskostenveroordeling zijn opgenomen, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] begroot op € 452,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief

(1 punt x tarief 2);

veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punten x tarief 2) en op € 284,- voor griffierecht;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. G.P.M. van den Dungen, A.A. Rossum en H.M. Wattendorff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op

12 juni 2012.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature