Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Nieuwe beslissing op bezwaar na eerdere uitspraak Rb. van 15 juni 2011 waarin beroep eiser tegen het bestreden besluit, op grond van de Wob, deels gegrond en deels ongegrond verklaard is.

Verweerder heeft opgemerkt moeite te hebben met de lijn die de Afdeling (en in het spoor daarvan de Rb.) in zijn jurisprudentie in zaken als de onderhavige heeft uitgezet. Verweerder is van mening dat de Wpg zo gelezen moet worden dat geen enkel gegeven verstrekt kan worden dat door de betrokkenen zelf (te weten: aangevers, slachtoffers, getuigen en verdachten) te herleiden is naar hun (eigen) zaak. Dit komt er in feite op neer, zo onderkent verweerder, dat in de meeste gevallen geen feitelijke informatie verstrekt zou mogen worden. Daarmee wijkt verweerder af van de maatstaf volgens vaste jurisprudentie, inhoudende: indien stukken niet alle en niet geheel bestaan uit informatie waaruit kan worden afgeleid welke persoon aan het woord is of over wie wordt verklaard, moet het mogelijk worden geacht de stukken zodanig te schonen, dat daaruit vervolgens niet meer kan worden afgeleid wie over wie welke verklaring heeft afgelegd (vergelijk: de Afdeling 21 februari 2007, LJN: AZ9026).

Met dit betoog werpt verweerder in feite een grief op tegen de eerdere uitspraak van deze Rb. en het daarin vervatte oordeel over de aan te leggen maatstaf bij het weglaten van persoongevoelige informatie, die verschilt – zo heeft ook verweerder ter zitting opgemerkt – van de maatstaf die hij zelf geraden acht en (wederom) heeft aangelegd. Verweerder werd immers opgedragen de processen-verbaal en mutaties zo te schonen dat kenbaar blijft dat aangifte werd gedaan, alsmede de aard van het voorval en de uitlatingen, evenwel zonder dat daaruit kan worden afgeleid wie aangifte heeft gedaan en ten aanzien van wie de aangifte of melding is gedaan. Reeds omdat een gegeven oordeel van de Rb. alleen in hoger beroep kan worden aangevochten, en verweerder daarvoor niet heeft gekozen, zal de Rb. het betoog van verweerder naast zich neer leggen. Hetgeen de Rb. in deze zaak eerder heeft overwogen geldt derhalve onverkort.

De Rb. heeft met toepassing van art. 8:29, lid 5 Awb kennis genomen van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde documenten en daarbij vastgesteld dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan hetgeen hem bij uitspraak van 15 juni 2011 is opgedragen. Dit is door verweerder ter zitting ook toegegeven. De Rb. stelt vast dat verweerder opnieuw passages heeft weggelaten die niet herleidbaar te achten zijn tot identificeerbare personen. Gelet op het bovenstaande slaagt het beroep van eiser voor zover gericht tegen het weglaten van passages die niet herleidbaar te achten zijn tot identificeerbare personen. Aan het verzoek van eiser aan de Rb. om zelf te voorzien zal de Rb. geen gehoor geven. De Rb. is niet bereid, maar acht zich ook niet in staat tot het schonen van een grote hoeveelheid door de politie vervaardigde processen-verbaal en mutaties, nu zij van achtergrond noch samenhang van deze stukken op de hoogte is. De Rb. kan in zaken zoals de onderhavige slechts achteraf en op algemene wijze, met inachtneming van de motivering van verweerder, toetsen of deze zijn taak juist heeft vervuld.

Het beroep is gegrond. De Rb. zal voorts bepalen dat verweerder aan eiser na te melden dwangsom verbeurt, indien verweerder niet voldoet aan deze uitspraak. De Rb. ziet hiertoe aanleiding, omdat de jurisprudentie over het verstrekken van gegevens duidelijk is en verweerder er eerder blijk van heeft gegeven het hiermee niet zo nauw te nemen. Voor de duidelijkheid wijst de Rb. verweerder er op dat de dwangsom wordt verbeurd indien niet binnen de gegeven termijn wordt beslist, maar ook indien niet met inachtneming van deze uitspraak (en de eerdere uitspraak van de Rb. van 15 juni 2011) wordt beslist.

Uitspraak



RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11 - 4965

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2012

in de zaak van:

[eiser], te [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. H. van Drunen, juridisch adviseur te Utrecht),

tegen:

de korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij uitspraak van deze rechtbank van 15 juni 2011 (AWB 09-4507) is het beroep van eiser tegen het bestreden besluit, grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), deels gegrond en deels ongegrond verklaard en heeft de rechtbank bepaald dat verweerder met inachtneming van die uitspraak binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.

Op 11 augustus 2011 heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (het bestreden besluit).

Eiser heeft beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij beslissing van 25 oktober 2011 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van de vertrouwelijk overgelegde stukken of inlichtingen gerechtvaardigd is.

Eiser heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het beroep is behandeld ter zitting van 4 mei 2012. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij mr. J.C.E. te Riele.

2. Overwegingen

2.1 Ingevolge artikel 1 van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

a. politiegegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt;

d. verstrekken van politiegegevens: het bekend maken of ter beschikking stellen van politiegegevens;

e. ter beschikking stellen van politiegegevens: het verstrekken van politiegegevens aan personen die overeenkomstig deze wet zijn geautoriseerd voor het verwerken van politiegegevens.

Bij en krachtens de artikelen 16 tot en met 24 van de Wpg is bepaald aan welke personen politiegegevens moeten of mogen worden verstrekt.

2.2 Voor de definitie van een politiegegeven in de Wpg is nauw aangesloten bij die van een persoonsgegeven in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Ingevolge die bepaling wordt onder een persoonsgegeven verstaan elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling moeten alle gegevens die informatie kunnen verschaffen over een identificeerbare natuurlijke persoon als persoonsgegevens worden beschouwd. Allereerst is voor het begrip persoonsgegeven relevant of het informatie over een persoon bevat. Voorts is de identificeerbaarheid van een persoon van belang. Een persoon is identificeerbaar aan de hand van gegevens die alleen of in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend zijn voor een bepaalde persoon dat deze daarmee kan worden geïdentificeerd. Bij deze beoordeling moeten alle middelen betrokken worden waarvan mag worden aangenomen dat zij redelijkerwijs door de verantwoordelijke dan wel enig ander persoon zijn in te zetten om die persoon te identificeren (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 45-50).

2.3 Verweerder heeft bij besluit van 11 augustus 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, nadat het vorige bestreden besluit door deze rechtbank was vernietigd. Ook met dit besluit kan eiser zich niet verenigen. Opnieuw is een groot deel van de passages weggelaten, terwijl verweerder niet heeft gemotiveerd waarom deze informatie te herleiden zou zijn tot een individuele natuurlijke persoon. Verder is eiser van mening dat verweerder in de strafzaak die is voorgelegd aan de strafrechter heeft miskend dat op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) wel persvoorlichting gegeven moet worden. Ten slotte verzoekt eiser de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien.

2.4 Verweerder is van mening dat de stukken uit de zaken die aan de strafrechter zijn voorgelegd terecht zijn geweigerd. De beslissingsbevoegdheid ligt namelijk bij de voorzitter van de sector strafrecht van de rechtbank. Verweerder is verder van mening dat hij de stukken bij het bestreden besluit in zoverre heeft mogen schonen dat de verstrekte gegevens – op zichzelf staand, maar ook in combinatie met andere (openbare-) bronnen – niet tot individuele personen herleidbaar zijn, ook niet door de bij de betreffende zaken betrokken personen.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.5 Eiser heeft opnieuw een beroepsgrond gericht tegen het niet verstrekken van informatie deel uitmakend van het strafdossier met de parketnummers 710145-08 en 710154-08. De rechtbank merkt op dat eiser daarmee heeft miskend dat deze beroepsgrond door de rechtbank bij (tussen)uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen. Het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank heeft, naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) tot gevolg dat, indien in beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in de eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het opnieuw beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, miskent. Dat verweerder in het thans bestreden besluit opnieuw heeft geweigerd de documenten te verstrekken die in een strafzaak aan de strafrechter zijn voorgelegd, doet aan vorenstaande niet af en leidt er niet toe dat deze beroepsgrond thans opnieuw aan de orde kan komen.

2.6 Ter zitting heeft verweerder opgemerkt moeite te hebben met de lijn die de Afdeling (en in het spoor daarvan de rechtbank) in zijn jurisprudentie in zaken als de onderhavige heeft uitgezet. Verweerder is van mening dat de Wpg zo gelezen moet worden dat geen enkel gegeven verstrekt kan worden dat door de betrokkenen zelf (te weten: aangevers, slachtoffers, getuigen en verdachten) te herleiden is naar hun (eigen) zaak. Dit komt er in feite op neer, zo onderkent verweerder, dat in de meeste gevallen geen feitelijke informatie verstrekt zou mogen worden. Daarmee wijkt verweerder af van de maatstaf volgens vaste jurisprudentie, inhoudende: indien stukken niet alle en niet geheel bestaan uit informatie waaruit kan worden afgeleid welke persoon aan het woord is of over wie wordt verklaard, moet het mogelijk worden geacht de stukken zodanig te schonen, dat daaruit vervolgens niet meer kan worden afgeleid wie over wie welke verklaring heeft afgelegd (vergelijk: de Afdeling 21 februari 2007, LJN AZ9026).

2.7 Met dit betoog werpt verweerder in feite een grief op tegen de eerdere uitspraak van deze rechtbank en het daarin vervatte oordeel over de aan te leggen maatstaf bij het weglaten van persoongevoelige informatie, die verschilt – zo heeft ook verweerder ter zitting opgemerkt – van de maatstaf die hij zelf geraden acht en (wederom) heeft aangelegd. Verweerder werd immers opgedragen de processen-verbaal en mutaties zo te schonen dat kenbaar blijft dat aangifte werd gedaan, alsmede de aard van het voorval en de uitlatingen, evenwel zonder dat daaruit kan worden afgeleid wie aangifte heeft gedaan en ten aanzien van wie de aangifte of melding is gedaan. Reeds omdat een gegeven oordeel van de rechtbank alleen in hoger beroep kan worden aangevochten, en verweerder daarvoor niet heeft gekozen, zal de rechtbank het betoog van verweerder naast zich neer leggen. Hetgeen de rechtbank in deze zaak eerder heeft overwogen geldt derhalve onverkort. De toetsing die thans voorligt, zal derhalve beperkt blijven tot de beoordeling of verweerder gevolg heeft gegeven aan hetgeen de rechtbank eerder heeft bepaald.

2.8 De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde documenten en daarbij vastgesteld dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan hetgeen hem bij uitspraak van 15 juni 2011 is opgedragen. Dit is door verweerder ter zitting ook toegegeven. De rechtbank stelt vast dat verweerder opnieuw passages heeft weggelaten die niet herleidbaar te achten zijn tot identificeerbare personen. Opnieuw wijst de rechtbank, als niet uitputtend bedoeld voorbeeld, op het proces-verbaal van aangifte van 7 mei 2007, waarbij zij niet inziet dat, bij weglating van namen, geboortedata en adressen, de daarin vervatte verklaring nog te herleiden is tot een identificeerbaar persoon.

2.9 Gelet op het bovenstaande slaagt het beroep van eiser voor zover gericht tegen het weglaten van passages die niet herleidbaar te achten zijn tot identificeerbare personen. Aan het verzoek van eiser aan de rechtbank om zelf te voorzien zal de rechtbank geen gehoor geven. De rechtbank is niet bereid, maar acht zich ook niet in staat tot het schonen van een grote hoeveelheid door de politie vervaardigde processen-verbaal en mutaties, nu zij van achtergrond noch samenhang van deze stukken op de hoogte is. De rechtbank kan in zaken zoals de onderhavige slechts achteraf en op algemene wijze, met inachtneming van de motivering van verweerder, toetsen of deze zijn taak juist heeft vervuld.

2.10 Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust, zodat het opnieuw in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen.

2.11 Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen binnen na te melden termijn een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.

2.12 De rechtbank zal voorts bepalen dat verweerder aan eiser na te melden dwangsom verbeurt, indien verweerder niet voldoet aan deze uitspraak. De rechtbank ziet hiertoe aanleiding, omdat de jurisprudentie over het verstrekken van gegevens duidelijk is en verweerder er eerder blijk van heeft gegeven het hiermee niet zo nauw te nemen. Voor de duidelijkheid wijst de rechtbank verweerder er op dat de dwangsom wordt verbeurd indien niet binnen de gegeven termijn wordt beslist, maar ook indien niet met inachtneming van deze uitspraak (en de eerdere uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2011) wordt beslist.

2.13 De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

3. Beslissing

De rechtbank:

3.1 verklaart het beroep gegrond;

3.2 vernietigt het bestreden besluit van 11 augustus 2011;

3.3 bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;

3.4 bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat hij geen gevolg geeft aan deze uitspraak, met een maximum van € 15.000,00;

3.5 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,00, te betalen aan eiser;

3.6 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 152,00 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.

afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature