Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Raad: De inhoudelijke kant van het geschil tussen partijen is beperkt tot het vakantieverlof over 2009 en betreft de beslissing van de commandant om 176 uur van het vakantieverlof van appellant af te boeken omdat hij van 11 maart 2009 tot 10 april 2009 vakantie heeft genoten. Appellant houdt vol dat tijdens ziekteverlof geen vakantieverlof mogelijk is als in art. 7 van de richtlijn bedoeld.

De Raad volgt appellant niet in deze beroepsgrond. Hiervoor wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 juli 2011, LJN: BR0265.

De Raad onderschrijft niet de stelling van appellant dat vakantieverlof en ziekteverlof niet kunnen samengaan. Deze stelling verdraagt zich immers niet met de punten 43 en 55 in het arrest Schultz-Hoff e.a. (arrest van het HvJEG van 20 januari 2009, C-350/06 en C-520/06, LJN: BH0693), waarin uitleg is gegeven aan art. 7, lid 1 van de richtlijn.

De Raad wijst voorts op punt 31 van het arrest, waarin het Hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat de richtlijn niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer die met ziekteverlof is, zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag opnemen in een dergelijke periode.

Ter zitting van de Raad is namens appellant nog naar voren gebracht dat hij in de periode van zijn vakantieverlof van 11 maart 2009 tot 10 april 2009 weliswaar voor familiebezoek in het buitenland heeft verbleven, maar dat hij wegens de ernst van zijn ziekte niet van het verlof heeft kunnen genieten. De Raad volgt appellant hierin niet. Voor de toepassing van art. 7, lid 1 van de richtlijn, zoals uitgelegd in het arrest, is voldoende dat appellant volgens de gedingstukken daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht van vakantie met behoud van loon gebruik te maken. Appellant heeft dit recht ook geëffectueerd. De wijze waarop hij het verlof vervolgens heeft ervaren, is hierbij geen factor van gewicht.

Uitspraak



11/5016 MAW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], thans wonende te Thailand, (appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 juli 2011, 10/7417, (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Commandant District Landelijke en Buitenlandse Eenheden van de Koninklijke marechaussee (commandant)

Datum uitspraak: 24 mei 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.

De commandant heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 maart 2012. Voor appellant is mr. Welter verschenen. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Groenewoud-Kralt.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was adjudant bij de Koninklijke marechaussee. Sinds februari 2008 was hij wegens ziekte volledig arbeidsongeschikt. Met ingang van 1 december 2010 is hem op die grond ontslag verleend.

1.2. Bij besluit van 17 mei 2010 is het vakantieverlof, waarop appellant over elk van de jaren 2007 tot (1 december) 2010 aanspraak heeft, vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, omdat in strijd met artikel 7, eerste lid, van de richtlijn 2003 /88/EG (richtlijn) de opbouw en de overdracht van vakantieverlof wegens langdurige ziekte van appellant was beperkt. Bij besluit van 10 september 2010 (bestreden besluit) is dit bezwaar gegrond verklaard, voor zover in het besluit van 17 mei 2010 over 2009 176 uren vakantieverlof was afgeboekt; dit is niet juist omdat appellant op grond van artikel 75, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement over 2009 geen vakantie heeft opgebouwd.

2. Hangende het beroep dat appellant tegen het bestreden besluit had ingesteld, is de commandant bij besluit van 14 december 2010 (besluit) van het bestreden besluit teruggekomen. In het besluit is met toepassing van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn, zoals dat voorschrift is uitgelegd in het aan partijen bekende arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 januari 2009, C-350/06 en C-520/06, Schultz-Hoff e.a. (arrest), de aanspraak op vakantieverlof van appellant over elk van de jaren 2008 tot en met 2010 herberekend, uitgaande van een recht van 160 uur per jaar. In een reactie hierop is namens appellant te kennen gegeven dat hij zich met het besluit kan verenigen, behoudens voor zover daarin betreffende 2009 176 uur vakantieverlof (van 11 maart tot 10 april) is afgeschreven.

2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bij het besluit gewijzigde bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de aanname van de commandant gevolgd dat appellant in overleg met zijn re-integratiebegeleider in de periode van 11 maart 2009 tot 10 april 2009 van zijn re-integratieverplichtingen is vrijgesteld en in die periode 176 uur vakantieverlof heeft genoten. De rechtbank is appellant niet gevolgd in zijn stelling dat voor de toepassing van de richtlijn vakantieverlof naar zijn aard niet met ziekteverlof kan samengaan. De rechtbank zag ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3. In hoger beroep heeft appellant zijn door de rechtbank verworpen stelling gehandhaafd. Verder heeft hij zich gekeerd tegen de beslissing van de rechtbank hem geen vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in beroep toe te kennen. Betreffende die beroepsgrond heeft de commandant zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad en verder bepleit dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

4. De Raad overweegt eerst het volgende.

4.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit een besluit is als bedoeld in artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb en dat met het besluit de grondslag aan het bestreden besluit is ontvallen. Daarom had de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk behoren te verklaren, omdat appellant bij een rechterlijke beoordeling van het bestreden besluit geen processueel belang meer had. Nu met het besluit niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van appellant, heeft de rechtbank overigens terecht de beroepsgronden van appellant tegen het besluit beoordeeld. Een en ander leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, ook wat de beslissing inzake proceskosten betreft, niet in stand gelaten kan worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, komt de Raad tot het volgende.

4.2. De inhoudelijke kant van het geschil tussen partijen is beperkt tot het vakantieverlof over 2009 en betreft de beslissing van de commandant om 176 uur van het vakantieverlof van appellant af te boeken omdat hij van 11 maart 2009 tot 10 april 2009 vakantie heeft genoten. Appellant houdt vol dat tijdens ziekteverlof geen vakantieverlof mogelijk is als in artikel 7 van de richtlijn bedoeld.

4.3. De Raad volgt appellant niet in deze beroepsgrond. In zijn uitspraak van 18 juli 2011, LJN BR0265, heeft de Raad, voor zover hier van belang, in rechtsoverweging 4.4 het volgende overwogen:

“De Raad stelt voorop dat blijkens de tekst van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn 2003/88, van welke bepaling volgens deze richtlijn niet kan worden afgeweken, elke werknemer recht heeft op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken. In het arrest Schultz-Hoff e.a. heeft het Hof onder meer overwogen (punt 43) dat artikel 7, eerste lid, van de richtlijn 2003 /88 in beginsel niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die voorwaarden stelt voor de uitoefening van het uitdrukkelijk door deze richtlijn verleende recht op jaarlijkse vakantie, zelfs met inbegrip van het verlies van dit recht aan het einde van een referteperiode of een overdrachtsperiode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken. Voorts vervalt het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet aan het einde van een referteperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, wanneer de werknemer met ziekteverlof is geweest tijdens de gehele referteperiode of een deel ervan en niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dit hem door de richtlijn 2003/88 verleende recht gebruik te maken (zie arrest Schultz-Hoff e.a., punt 55.”

Deze overwegingen gelden in dit geding onverkort.

4.4. De Raad onderschrijft niet de stelling van appellant dat vakantieverlof en ziekteverlof niet kunnen samengaan. Deze stelling verdraagt zich immers niet met de voormelde punten in het arrest, waarin uitleg is gegeven aan artikel 7, eerste lid, van de richtlijn.

De Raad wijst voorts op punt 31 van het arrest, waarin het Hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat de richtlijn niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer die met ziekteverlof is, zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag opnemen in een dergelijke periode.

4.5. Ter zitting van de Raad is namens appellant nog naar voren gebracht dat hij in de periode van zijn vakantieverlof van 11 maart 2009 tot 10 april 2009 weliswaar voor familiebezoek in het buitenland heeft verbleven, maar dat hij wegens de ernst van zijn ziekte niet van het verlof heeft kunnen genieten. De Raad volgt appellant hierin niet. Voor de toepassing van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn, zoals uitgelegd in het arrest, is voldoende dat appellant volgens de gedingstukken daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht van vakantie met behoud van loon gebruik te maken. Appellant heeft dit recht ook geëffectueerd. De wijze waarop hij het verlof vervolgens heeft ervaren, is hierbij geen factor van gewicht.

5. De aangevallen uitspraak moet, gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen, worden vernietigd. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit dient niet-ontvankelijk worden verklaard en het beroep dat appellant geacht heeft tegen het besluit te hebben ingesteld, moet ongegrond worden verklaard.

6. De Raad ziet aanleiding de commandant te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van ( € 437 + € 218,50 =) € 655,50 en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- voor kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 september 2010 niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2010 ongegrond;

- bepaalt dat de commandant aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 262,- vergoedt;

- veroordeelt de commandant in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.529,50.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en van J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2012.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) B. Bekkers.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature