Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Gezamenlijke huishouding. Hoofdverblijf in dezelfde woning. Aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Daarbij is wat appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben verklaard van doorslaggevende betekenis. Er is geen grond voor het oordeel dat het college de op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de verhoren van appellanten niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De zorg van appellanten voor elkaar ten tijde van belang ging verder dan gebruikelijk is in het geval van een zakelijke huurder-verhuurderverhouding of kostgangerschap. Het beroep van appellanten op verjaring slaagt niet. Dat het hier gaat om de terugvordering van een aanzienlijk bedrag en dat dit zwaar op appellanten drukt, vormt geen dringende reden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.

Uitspraak



11/3985 WWB

11/3988 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van

31 mei 2011, 11/127 (aangevallen uitspraak 1) en 11/126 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. K.A.M. Rademaker, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Rademaker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F. de Fretes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving sinds 1 februari 1989 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Appellanten staan sinds 1992 ingeschreven op hetzelfde adres en zijn tweemaal samen verhuisd, in 1999 van [adres 1] te [woonplaats] naar [adres 2] te [woonplaats] en in 2004 van [adres 2] 31-05 te [woonplaats] naar [adres 3] te [woonplaats]. Appellante heeft steeds opgegeven dat appellant haar huurder is.

1.3. Naar aanleiding van het bij de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] gerezen vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, heeft de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen verricht bij de woning van appellante, zijn appellanten verhoord en zijn bewoners uit de omgeving van de woning van appellanten gehoord.

1.4. De resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 15 juni 2010, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 29 juni 2010 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 6 oktober 1993. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting niet aan het college heeft meegedeeld dat zij vanaf 6 oktober 1993 met appellant een gezamenlijke huishouding voert, waardoor aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend. Bij afzonderlijke besluiten van 29 juni 2010 heeft het college voorts de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 april 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 113.635,23 van appellante teruggevorderd en van appellant mede teruggevorderd.

1.5. Bij besluit van 22 december 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de tot haar gerichte besluiten van 29 juni 2010 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 22 december 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het tot hem gerichte besluit van 29 juni 2010 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben, samengevat, het volgende tegen de aangevallen uitspraken aangevoerd. Aan de verklaringen die zij bij de sociale recherche hebben afgelegd, kan geen waarde worden gehecht. Deze hadden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd, omdat zij niet zijn ondertekend en vol onjuistheden zitten. Zij hebben geen gezamenlijke huishouding gevoerd. Er is geen sprake van een financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en vaste lasten en evenmin van zorg voor elkaar die verder gaat dan gebruikelijk is in het geval van een zakelijke huurder-verhuurderverhouding of kostgangerschap. Voorts is de vordering ingevolge artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaard, omdat het onderzoek eerder had kunnen worden verricht en eerder tot terugvordering had kunnen worden overgegaan. Tot slot zijn er dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien, aangezien deze tot onaanvaardbare financiële en sociale consequenties leidt. Appellante heeft geen bijstand en kan gelet op haar medische gesteldheid en leeftijd geen inkomen genereren, zodat ze de vordering onmogelijk kan voldoen. Appellant wordt door de hoge terugvordering onevenredig hard getroffen, te meer nu appellante geen verhaal zal bieden en hij alleen verhaal zal moeten bieden. Appellant heeft voorts nog aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de wederzijdse zorg.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. Gelet op wat partijen ter zitting hebben verklaard, kan worden volstaan met de beoordeling van de periode vanaf 1 januari 1999 tot en met 29 juni 2010.

4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.3. Niet in geschil is dat appellanten gedurende de periode hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.

4.4. Anders dan appellanten is de Raad met de rechtbank van oordeel dat ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Daarbij is wat appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben verklaard van doorslaggevende betekenis. Uit hun verklaringen volgt onder meer dat appellant gebruik mag maken van de hele woning van appellante, dat zijn spullen door de hele woning liggen, dat zij zich als stel presenteren en dit al tijdens de bewoning in de [adres 1] te [woonplaats] het geval was, dat zij samen eten, boodschappen doen en televisie kijken, dat appellante de was voor beiden doet en appellant wel eens klusjes doet, dat zij samen de honden verzorgen, dat appellant al vijftien jaar in de volkstuin van appellante helpt en appellanten de verbouwde groenten samen opeten en dat zij samen een week op vakantie zijn geweest. Reeds op grond van deze verklaringen is de Raad, anders dan appellanten, van oordeel dat de zorg van appellanten voor elkaar ten tijde van belang verder ging dan gebruikelijk is in het geval van een zakelijke huurder-verhuurderverhouding of kostgangerschap. Dit brengt tevens mee dat het oordeel van de rechtbank en het college dat er ook sprake is van wederzijdse zorg op grond van financiële verstrengeling, verder onbesproken kan blijven.

4.5. Er is geen grond voor het oordeel dat het college de op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de verhoren van appellanten niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Het enkele feit dat appellanten hun verklaringen niet hebben ondertekend, is geen grond om aan te nemen dat de processen-verbaal niet in overeenstemming zijn met hetgeen appellanten hebben verklaard, te minder nu in de processen-verbaal is vermeld dat, nadat de verklaring was voorgelezen, appellanten daarbij volhardden. Het proces-verbaal van het verhoor van appellant vermeldt voorts nog: “U heeft mij de verklaring voorgelezen en alles wat erin staat klopt met wat ik heb gezegd.” Dat de processen-verbaal vol met onjuistheden staan, is wel gesteld maar niet onderbouwd.

4.6. Ingevolge artikel 3:309 van het BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk is dat ten onrechte bijstand is verleend en een besluit inzake terugvordering in de rede ligt. Pas na afronding van het onderzoek door de sociale recherche is komen vast te staan dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen mededeling aan het college te doen. Het college is hierop vrijwel direct tot intrekking en terugvordering overgegaan. Het beroep van appellanten op verjaring slaagt dan ook niet.

4.7. Dat het hier gaat om de terugvordering van een aanzienlijk bedrag en dat dit zwaar op appellanten drukt, vormt geen dringende reden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien. De financiële gevolgen van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellanten dienen in beginsel voor rekening van appellanten te blijven. Bovendien heeft een belanghebbende als schuldenaar bescherming, of kan deze zo nodig inroepen, van de regels inzake de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering .

4.8. Aan appellant moet worden toegegeven dat de aangevallen uitspraak 2 de indruk kan wekken dat ten aanzien van de gezamenlijke huishouding alleen is geoordeeld over het criterium hoofdverblijf in dezelfde woning. De verwijzing van de rechtbank daarbij naar de overwegingen 3.1 en 3.5 van de aangevallen uitspraak 1, waarin wordt geoordeeld over de wederzijdse zorg en welke uitspraak bij appellant bekend was, stelt echter buiten twijfel dat de rechtbank ook in de zaak van appellant in gelijke zin over de wederzijdse zorg oordeelt.

4.9. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012.

(get.) J.F. Bandringa.

(get.) M.R. Schuurman.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature