Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 12 maart 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag ten behoeve van [overledene] over 2008 vastgesteld op € 162,00 en € 320,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201106369/1/A2.

Datum uitspraak: 23 mei 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Belastingdienst/Toeslagen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2011 in zaak nr. 10/4939 in het geding tussen:

de erven van [overledene] (hierna: de erven)

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag ten behoeve van [overledene] over 2008 vastgesteld op € 162,00 en € 320,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 12 juli 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door de erven daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 27 april 2011, waarvan afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 29 april 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de erven daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2010 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juni 2011.

De erven hebben een verweerschrift ingediend.

Ter uitvoering van die uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 23 september 2011 het door de erven tegen het besluit van 12 maart 2010 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de huurtoeslag over 2008 vastgesteld op € 482,00 en € 19,00 aan rente vergoed.

De erven hebben hierop een reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Desgevraagd hebben partijen bij brieven van 4 en 8 november 2011 toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder a, zoals dat luidde ten tijde van belang, is toetsingsinkomen, indien over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, zoals dat in die aanslag is of wordt opgenomen of zoals dat bij beschikking is of wordt vastgesteld.

Ingevolge het zesde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt bij overlijden van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner, in afwijking in zoverre van het eerste tot en met het derde lid, het toetsingsinkomen van de overledene berekend door het op grond van die leden bepaalde toetsingsinkomen tijdsevenredig te herleiden naar een jaarinkomen.

2.2. Op 26 april 2008 is [overledene] overleden. Uitgaande van het verzamelinkomen zoals dat door de inspecteur is vastgesteld, bedroeg zijn toetsingsinkomen in 2008 € 5.555,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit bedrag herleid naar een maandinkomen en vervolgens naar een jaarinkomen door het te vermenigvuldigen met 12/4. Het op die wijze berekende toetsingsinkomen van € 16.665,00 geeft voor 2008 een aanspraak op huurtoeslag van € 162,00. Omdat voor dat jaar reeds € 482,00 aan voorschotten was toegekend, heeft de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 320,00 teruggevorderd.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat vanwege het overlijden van [overledene] incidentele uitkeringen zijn gedaan die onderdeel zijn van het verzamelinkomen. Bij het tijdsevenredig herleiden van het toetsingsinkomen naar een jaarinkomen zijn deze incidentele inkomsten drie maal meegerekend, met als gevolg dat een aanspraak op huurtoeslag is ontstaan die lager is dan wanneer [overledene] niet zou zijn overleden. Naar het oordeel van de rechtbank is die wijze van herleiden in strijd met de bedoeling van de wetgever, die met het tijdsevenredig herleiden heeft beoogd recht te doen aan de inkomenssituatie van een belanghebbende toen hij nog in leven was. Incidentele inkomsten naar aanleiding van het overlijden dienen bij de berekening van het toetsingsinkomen dan ook niet meer dan eenmaal te worden meegerekend.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte ervan heeft afgezien de erven naar aanleiding van hun bezwaar te horen.

2.4. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 23 september 2011 genomen. Anders dan de erven in hun reactie daarop betogen, betekent dit niet dat de Belastingdienst/Toeslagen in de uitspraak van de rechtbank heeft berust en dat het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen is immers gehouden uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank. Het besluit van 23 september 2011 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb , gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

2.5. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het recht op en de hoogte van huurtoeslag afhankelijk is van de draagkracht van de belanghebbende, waarvoor het toetsingsinkomen, zijnde het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen van € 5.555,00, bepalend is. Dit inkomen dient op grond van artikel 8, zesde lid, van de Awir te worden herleid naar een jaarinkomen. Omdat het is genoten in een periode van vier maanden, is het jaarinkomen op juiste wijze herleid door het verzamelinkomen met 12/4 te vermenigvuldigen.

Verder betoogt de Belastingdienst/Toeslagen dat de rechtbank heeft miskend dat terecht van het horen van de erven is afgezien, omdat hun bezwaar niet tot een andere uitkomst kon leiden.

2.5.1. Uit artikel 8, eerste lid, onder a, van de Awir vloeit voort dat het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen als uitgangspunt geldt voor de bepaling van het toetsingsinkomen van [overledene]. Ingeval een belanghebbende komt te overlijden, moet ingevolge artikel 8, zesde lid, van de Awir het aldus bepaalde toetsingsinkomen tot een jaarinkomen worden herleid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 november 2011 in zaak nr. 201105379/1/H2) laat die bepaling de Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte rekening te houden met het incidentele karakter van bepaalde inkomsten. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het toetsingsinkomen van € 5.555,00 daarom terecht herleid naar een jaarinkomen door het te vermenigvuldigen met 12/4.

Omdat de Belastingdienst/Toeslagen geen mogelijkheid heeft hiervan af te wijken, heeft hij het bezwaar van de erven terecht kennelijk ongegrond geacht, zodat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de erven mocht worden afgezien.

Het betoog slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 juli 2010 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Door de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank is de grondslag aan het besluit van 23 september 2011 komen te ontvallen. Dat besluit dient daarom te worden vernietigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2011 in zaak nr. 10/4939;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 23 september 2011 van de Belastingdienst/Toeslagen, kenmerk 0578.77.440.T.08.6.4012, gegrond;

V. vernietigt dat besluit.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Dallinga

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012

18-686.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature