Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Maatregel. Verlaging bijstand gedurende vier maanden. Onder de omstandigheden van dit geval kan in redelijkheid niet worden gezegd dat de opgelegde maatregel geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen betrokken bij de afstemming van bijstand en de particuliere belangen van appellanten. Heroverweging. Aan de aanvaarding van appellant van werkzaamheden met ingang van 14 januari 2010 kan geen betekenis toekomen voor de heroverweging van de opgelegde maatregel over de maand november 2009. Afwijzing bijstand minderjarige kinderen. Hetgeen door appellanten is aangevoerd vormt geen zeer dringende reden zoals dat begrip in het licht van de van belang zijnde bepalingen van het IVRK moet worden uitgelegd.

Uitspraak



10/6155 WWB

10/6156 WWB

10/6157 WWB

10/6158 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (appellant), [appellante] (appellante) alsmede Y. [H.] en J. [H.], allen wonende te Haarlem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 oktober 2010, 10/2718, 10/2719, 10/2720 en 10/2721 (aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

Datum uitspraak: 2 mei 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Y. [H.] en J. [H.] zijn de minderjarige kinderen van appellanten.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2012. Namens appellanten is mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten ontvangen vanaf 24 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

1.2. Bij besluit van 21 oktober 2009 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2009 verlaagd met 100% gedurende een maand. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

1.3. Bij besluit van 26 november 2009 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2009 verlaagd met 100% gedurende twee maanden op de grond dat appellant niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan een voorziening die een uitkeringsvervangend inkomen biedt.

1.4. Bij besluit van 7 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen besluit 1 wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen besluit 2 gegrond, in die zin dat de maatregel nader wordt vastgesteld op 50% gedurende vier maanden, ingaande

1 december 2009.

1.5. Bij besluit van 29 januari 2010 (besluit 3) heeft het college in het kader van een heroverweging in de zin van artikel 18, derde lid, van de WWB besloten de bij besluit 1 opgelegde maatregel in stand te laten.

1.6. Bij besluit van 16 april 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen besluit 3 ongegrond verklaard.

1.7. Bij besluit van 17 februari 2010 (besluit 4) heeft het college de aanvraag van appellanten om bijstand ten behoeve van hun minderjarige kinderen afgewezen.

1.8. Bij besluit van 16 april 2010 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen besluit 4 ongegrond verklaard.

1.9. Bij besluit van 16 april 2010 heeft het college na bezwaar het besluit van 19 februari 2010 gehandhaafd, waarbij de bijstand van appellanten is beëindigd met ingang van 20 februari 2010 en ingetrokken met ingang van 14 januari 2010.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat bij de oplegging van de maatregelen en de afwijzing van de aanvraag van de kinderen om bijstand onvoldoende het belang van het privéleven en het gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is meegewogen. Voorts is voorbijgegaan aan de nadere invulling van dit begrip zoals is gegeven in zowel het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) als het Europees Sociaal Handvest (ESH). De verlaging van de bijstand brengt het gezin onder het door internationale verdragen gegarandeerde bestaansminimum en heeft tot gevolg dat schulden zijn ontstaan. Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat met de heroverweging van de maatregel over de maand november 2009 meegewogen had moeten worden dat appellant op 14 januari 2010 een dienstverband met [naam B.V.] is aangegaan. De gemachtigde van appellanten heeft ter zitting te kennen gegeven het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet langer te handhaven voor zover het de beëindiging van de bijstand met ingang van 20 februari 2010 en de intrekking van de bijstand met ingang van 14 januari 2010 betreft. Evenmin is in geding de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 1.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Maatregel

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant, door het op 23 oktober 2009 niet ondertekenen van een contract bij Paswerk en hieromtrent geen vervolgafspraak te maken, onvoldoende heeft meegewerkt aan het tot stand komen van een voorziening die een uitkeringsvervangend inkomen biedt. Tussen partijen is ook niet in geschil dat deze gedraging appellant te verwijten valt. Het college heeft op grond van de van toepassing zijnde bepalingen uit de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Haarlem en rekening houdend met recidive de bijstand gedurende twee maanden met 100% verlaagd. Het college heeft vervolgens na bezwaar de verlaging afgestemd op de gezinsituatie van appellanten door voor de duur van vier maanden een verlaging van 50% toe te passen. Appellanten wensen een verdergaande verlaging en doen hiertoe een beroep op diverse internationale bepalingen.

4.2. Voor een uitleg op welke wijze artikel 8 van het EVRM een rol speelt voor de beoordeling in zaken als hier aan de orde wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 22 december 2008, LJN BG8776 en BG8789 en recentelijk zijn uitspraak van 29 juni 2010, LJN BM9795 en de daarin hieromtrent gegeven overwegingen.

4.3. De hier in geding zijnde maatregel beperken appellanten en hun gezin weliswaar in de ontwikkeling van hun persoon in relatie tot anderen, maar slechts in bescheiden mate en gedurende een korte periode. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het gaat om een verlaging van de bijstand met 50% voor de duur van vier maanden. Het gezin is dus niet over een periode van vier maanden geheel verstoken geweest van bijstand. Voorts hebben appellanten onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot het oordeel zouden moeten leiden dat appellanten en hun gezin onevenredig nadelige gevolgen ondervinden van het besluit in geding. Alleen is gewezen op een huurachterstand van twee maanden op 10 februari 2010 en dat toen een nota van Zilveren Kruis Achmea over een maand nog openstond. Onder die omstandigheden kan in redelijkheid niet worden gezegd dat de opgelegde maatregel geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen betrokken bij de afstemming van bijstand en de particuliere belangen van appellanten. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.

4.4. Voor zover appellanten nog een beroep hebben willen doen op artikel 3 van het IVRK en artikel 13 van het ESH volstaat de Raad met de opmerking dat, zoals hij eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld CRvB 26 januari 2010, LJN BL1686), deze verdragsbepalingen geen bepalingen vormen die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet .

Heroverweging

4.5. Een heroverweging als thans aan de orde behelst geen integrale heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht , ten aanzien van de eerder opgelegde maatregel, maar een meer beperkte heroverweging met als doel vast te stellen of de belanghebbende tussentijds blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen. Daarbij gaat het, zoals de Raad al eerder heeft overwogen, om gedragsveranderingen of wijzigingen gelegen binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt, te rekenen vanaf het opleggen van de maatregel (vergelijk de uitspraak van 29 juni 2010, LJN BN1383). Dit betekent in dit geval dat aan de aanvaarding van appellant van werkzaamheden met ingang van 14 januari 2010 geen betekenis kan toekomen voor de heroverweging van de opgelegde maatregel over de maand november 2009. Het college heeft dan ook op goede gronden besloten de bij besluit van 21 oktober 2009 opgelegde maatregel niet te herzien.

Bijstand minderjarige kinderen

4.6. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB (zoals deze bepaling ten tijde in geding gold) in samenhang met artikel 24, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren , heeft een persoon jonger dan 18 jaar geen recht op bijzondere bijstand dan wel een inkomensvoorziening. Het college was dan in beginsel ook niet bevoegd de aanvraag om (bijzondere) bijstand van de minderjarige kinderen van appellant en appellante toe te kennen.

4.7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

4.8. Aangezien het hier gaat om minderjarige kinderen van Nederlandse nationaliteit dient de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer dringende redenen in dit geval te worden bezien in het licht van artikel 3, eerste en tweede lid, en artikel 27, derde lid, van het IVRK . In dit verband word verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 maart 2005, LJN AT3468.

4.9. Hetgeen door appellanten is aangevoerd vormt geen zeer dringende reden in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB zoals dat begrip in het licht van de van belang zijnde bepalingen van het IVRK moet worden uitgelegd. Hierbij wordt van belang geacht dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij over onvoldoende middelen beschikten om te voorzien in de kosten van voeding en kleding en andere voor de kinderen essentiële noodzakelijke kosten te (blijven) betalen en overigens ook niet gebleken is dat de kinderen van essentiële voorzieningen verstoken waren.

4.10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.

(get.) J.F. Bandringa.

(get.) N.M. van Gorkum.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature