Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vordering uit geldlening op ontbonden huwelijksgemeenschap en beneficiair aanvaarde nalatenschap.

Uitspraak



GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Nevenvestiging Arnhem

Sector civiel recht

zaaknummer 200.070.765

(zaaknummer rechtbank 231673/HA ZA 07-1062)

Arrest van de vierde civiele kamer van 14 februari 2012

inzake:

1. [appellante sub 1],

wonende te [woonplaats],

en

2. [appellante sub 2],

wonende te [woonplaats],

appellantes in het principaal hoger beroep,

geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,

tegen:

1. [geïntimeerde sub 1]

en

2. [geïntimeerde sub 2],

echtgenoten,

beiden wonende te [woonplaats],

geïntimeerden in het principaal hoger beroep,

appellanten in het incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. S.H. Broers te 's-Hertogenbosch.

1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest in het incident van 15 februari 2011. In dat tussenarrest heeft het hof [appellantes] hun vordering in het incident ontzegd en [appellantes] veroordeeld in de kosten van het incident. In de hoofdzaak heeft het hof de zaak verwezen naar de rol van dinsdag 15 maart 2011 voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].

1.2 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellantes] niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel hun vordering als ongegrond en/of onbewezen zal ontzeggen, met veroordeling van [appellantes] in (bedoeld zal zijn:) de kosten van het hoger beroep.

1.3 Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 3 februari 2010, en heeft zij haar eis gewijzigd. Zij heeft gevorderd dat (het hof begrijpt:) het hof het vonnis van 3 februari 2010 zal bekrachtigen aldus dat het hof:

primair:

voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] een vordering heeft op de nalatenschap van [A.] voor een bedrag van € 41.819,78, te vermeerderen met de wettelijke rente van 22 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, welk bedrag uit de nalatenschap zal dienen te worden voldaan aan eisers, en indien de in het testament genoemde enige erfgename, [appellante sub 1], de nalatenschap zuiver heeft aanvaard conform artikel 4:192 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), dan wel beneficiair heeft aanvaard conform artikel 4:193 BW , [appellante sub 1] zal veroordelen om aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 41.819,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;

tevens [appellantes] hoofdelijk zal veroordelen om aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 12.293,- , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;

zulks met verwijzing van [appellantes] in (bedoeld zal zijn:) de kosten van het geding in eerste aanleg en de ter zake verschuldigde omzetbelasting, deswege dat met betaling van het bedrag van € 12.293,- waarvoor [appellante sub 1] als [appellante sub 2] beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn, door de een de ander zal zijn bevrijd;

subsidiair

voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] een vordering heeft op de nalatenschap van [A.] voor een bedrag van € 54.112,78, te vermeerderen met de wettelijke rente van 22 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, welk bedrag uit de nalatenschap zal dienen te worden voldaan aan eisers, en indien de in het testament genoemde enige erfgename, [appellante sub 1], de nalatenschap zuiver heeft aanvaard conform artikel 4:192 BW , dan wel beneficiair heeft aanvaard conform artikel 4:193 BW , [appellante sub 1] zal veroordelen om aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van (het hof begrijpt:) € 54.112,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;

zulks met verwijzing van [appellantes] in (bedoeld zal zijn:) de kosten van het geding in eerste aanleg en de ter zake verschuldigde omzetbelasting.

1.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep hebben [appellantes] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof de vermeerdering van eis van [geïntimeerde] zal afwijzen.

1.5 Ter zitting van 19 september 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellantes] door mr. M.S. van Gaalen, advocaat te Amsterdam en [geïntimeerde] door mr. S.H. Broers, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.

Mr. Gaalen voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting bij akte van 2 september 2011 aan [geïntimeerde] en het hof de producties 24, 25 nagezonden en twee nieuwe producties 29 en 30 toegezonden.

Het hof heeft, met partijen, geconstateerd dat de door mr. Gaalen in het geding gebrachte producties kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Mr. Broers heeft verklaard tegen het in het geding brengen van die producties geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan mr. Gaalen akte heeft verleend van het in het geding brengen van die producties.

1.6 Vervolgens hebben [appellantes] de stukken voor het wijzen van arrest in de hoofdzaak aan het hof overgelegd.

1.7 Vervolgens heeft het hof arrest in de hoofdzaak bepaald op één dossier.

2. De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1 [appellantes] hebben tegen het tussenvonnis van 19 maart 2008 geen grieven aangevoerd. Het hoger beroep tegen dit tussenvonnis zal worden verworpen.

2.2 In dit geding staat de vraag centraal of [geïntimeerde] een vordering van € 54.112,78 op de nalatenschap van [A.] heeft uit hoofde van een tussen hen en [A.] gesloten overeenkomst van geldlening. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richten zich de grieven in het principaal hoger beroep.

in het principaal hoger beroep

2.3 Bij de beoordeling van de grieven in het principaal hoger beroep stelt het hof voorop dat het tussenvonnis van de rechtbank Breda van 28 april 2010, waarin die rechtbank voorshands bewezen heeft geacht dat [B.] in totaal een bedrag van € 80.000,- heeft uitgeleend aan [A.] (bestaande uit een bedrag van € 60.000 en twee tranches van

€ 10.000,-), geen onderdeel uitmaakt van de rechtstrijd in de onderhavige procedure bij dit hof. Voor zover [appellantes] in hun grieven bezwaar maken tegen dit tussenvonnis gaat het hof daaraan voorbij.

[appellantes] hebben verder gesteld dat de bij dit hof aan de orde zijnde, door [geïntimeerde] gestelde en door [appellantes] betwiste overeenkomst van geldlening tussen [A.] en [geïntimeerde] ter hoogte van € 54.112,78, niet uit het vermogen van [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] is voldaan, maar uit het vermogen van [B.]. Op die grond stellen zij dat die lening feitelijk dezelfde geldlening is als de door de rechtbank Breda voorshands bewezen geachte geldlening van € 60.000,-. Ook die stelling kan [appellantes] in de onderhavige procedure niet baten. Uit artikel 7A: 1792 BW, dat op de overeenkomst van geldlening van toepassing is, vloeit voort dat niet relevant is uit wiens vermogen de gelden afkomstig zijn. Het reële karakter van deze overeenkomst brengt met zich dat de overeenkomst tot stand komt doordat de uitlener het geld aan de lener afgeeft (waaronder mede dient te worden verstaan het betalen van bedragen voor de lener aan derden) en de eigendom overdraagt. Niet noodzakelijk is dat de uitlener eigenaar is. Op het moment van totstandkoming van de overeenkomst ontstaan de verplichtingen van de lener jegens die uitlener. Van een overeenkomst van geldlening is daarom sprake indien vast komt te staan dat [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] geld aan of ten behoeve van [A.] hebben betaald onder de voorwaarde dat [A.] hetzelfde bedrag aan [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] zou terugbetalen.

2.4 Met de grieven 1 tot en met 4 maken [appellantes] bezwaar tegen het oordeel dat [geïntimeerde] is geslaagd in het leveren van het bewijs dat [geïntimeerde sub 2] ten behoeve van [A.] de navolgende bedragen ten titel van geldlening heeft betaald.

- € 9.000, à contant aan Hoveniersbedrijf Tuinzicht (grief 1);

- € 5.750, à contant aan Schildersbedrijf De Graaf (grief 1);

- € 10.518,60 à contant aan Houtsma Keukens (grief 2);

- € 3.200, ter zake van nieuwe gordijnen/lamellen (grief 3);

- € 3.300, ter zake van een bankstel (grief 3);

- € 95,- ter zake van bijbehorende bezorgkosten (grief 3);

- € 3.623,- ter zake van een eettafel, stoelen, kasten, dressoir en bezorgkosten (grief 3);

- € 18.049,90 ter zake van kosten van levensonderhoud, studiekosten etc. (grief 4).

2.5 Ten aanzien van de betalingen aan Hoveniersbedrijf Tuinzicht en Schildersbedrijf De Graaf, hebben [appellantes] tijdens hun pleidooi in hoger beroep voor het eerst de echtheid van de facturen van deze bedrijven betwist. Zij hebben gesteld dat beide facturen door [geïntimeerde sub 2] zijn opgesteld, aangezien beide in het zelfde handschrift zijn opgesteld. Verder hebben zij gesteld dat Schildersbedrijf De Graaf volgens de Kamer van Koophandel niet bestaat en ook niet eerder ingeschreven is geweest en dat het bedrijf in de telefoongids evenmin bekend is. Van een BTW-heffing - zoals op die factuur staat vermeld - kan daarom ook geen sprake zijn. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of hier sprake is van een nieuwe grief - in welke geval de in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering besloten ‘twee conclusie regel’ met zich zou brengen dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen - nu zich in dit geval een uitzondering op die regel voordoet. [geïntimeerde sub 2] heeft immers op deze stelling tijdens het pleidooi inhoudelijk gereageerd, zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop deze stelling naar voren is gebracht, zodat dient te worden aangenomen dat [geïntimeerde] ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat deze stelling alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken.

[geïntimeerde sub 2] heeft verklaard dat de mensen die ze inhuurden analfabeten waren en zwartwerkers die niet konden schrijven en dat het dus kan dat zij het zelf heeft geschreven. Vervolgens heeft zij daaraan toegevoegd dat het hoveniers- en het schildersbedrijf wel iemand bij zich hadden die kon schrijven maar die het niet deed, dat zij haar vroegen om het op te schrijven en dat ze hen daarbij geholpen heeft. Naar het oordeel van het hof vormen deze stellingen van [geïntimeerde sub 2] geen afdoende verklaring voor het feit dat ze de facturen zelf heeft geschreven. Ook haar verklaring dat het schildersbedrijf volgens [geïntimeerde sub 2] een connectie had met de medewerkers van het hoveniersbedrijf verklaart naar het oordeel van het hof niet waarom zij de facturen zelf heeft geschreven en waarom de factuur van de schilder niet op officieel briefpapier van het gestelde schildersbedrijf is gesteld. Nu [geïntimeerde sub 2] de facturen kennelijk - zonder afdoende verklaring - zelf heeft opgesteld, kan zonder nader bewijs niet van de juistheid van de op die facturen vermelde bedragen worden uitgegaan. Dit nader bewijs kan niet worden gevonden in de getuigenverklaringen, omdat daarin niets, althans onvoldoende concreet, is verklaard over de hoogte van de bedragen die ter zake zouden zijn betaald. [geïntimeerde] heeft verder geen ander bewijs bijgebracht waaruit de hoogte van die bedragen wel zou kunnen worden afgeleid, zodat niet van de juistheid van de op de facturen vermelde bedragen kan worden uitgegaan. De vordering is daarom op dit punt niet komen vast te staan. Grief 1 slaagt.

2.6 Ten aanzien van de kosten van de keuken heeft [geïntimeerde] een aantal documenten overgelegd op briefpapier van Houtsma Keukens waaruit kan worden afgeleid dat voor [A.] op 17 januari 2004 een keuken en apparatuur is gekocht voor € 10.000,- en € 518,60, dat de keuken op 7 februari 2004 is geleverd op het woonadres van [A.] en dat op die datum € 10.000,- contact is voldaan. De apparatuur is op of na 13 februari 2004 geleverd en eveneens contant voldaan. Alhoewel op die documenten niet staat door wie deze bedragen contant zijn voldaan, kan naar het oordeel van het hof uit de getuigenverklaringen van [C.] en [D.] (verder: [D.]), bezien in onderling verband met die van [E.] (verder: [E.]) worden afgeleid dat [geïntimeerde sub 2] de kosten voor de keuken heeft betaald. [C.], [D.], [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben immers verklaard dat in hun bijzijn op 7 oktober 2003 met [A.] is afgesproken dat [geïntimeerde sub 2] onder andere de kosten voor de verbouwing van de keuken aan [A.] zou uitlenen en [E.] heeft verklaard dat [A.] haar heeft verteld dat hij de kosten voor de keuken van zijn zus heeft geleend. Het hof acht deze verklaringen voldoende overtuigend om de verklaringen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat de keuken door [geïntimeerde sub 2] contant is betaald geloofwaardig te maken. Nu [appellantes] die verklaringen niet, althans onvoldoende hebben ontkracht, is het bewijs geleverd dat de kosten voor de keuken van [A.] door [geïntimeerde sub 2] zijn voldaan. Gelet op dit oordeel kan in het midden blijven welke waarde aan de verklaring van [F.] op dit punt kan worden gehecht en of deze een bevestiging oplevert voor de verklaringen van voornoemde getuigen.

2.7 Ten aanzien van de kosten voor de aanschaf van de inboedel die door [geïntimeerde] in totaal op € 10.794,28 wordt gesteld, overweegt het hof als volgt. Het hof stelt vast dat [appellantes] geen grieven hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde sub 2] de kosten voor de plafonnières van € 514,- en € 62,28 ten behoeve van [A.] heeft voldaan, zodat het hof aan dit oordeel gebonden is. Ten aanzien van de overige posten kan uit de door [geïntimeerde] overgelegde facturen worden afgeleid dat gordijnen, lamellen, het bankstel, een eettafel, stoelen, kasten en dressoir daadwerkelijk bij [A.] zijn afgeleverd. Dit hebben [appellantes] ook niet betwist.

[C.] heeft verklaard dat zijn broer het geld dat hij van zijn vader leende, nodig had voor de verbouwing maar dat hij daarnaast nog geld nodig had voor schilderwerk, de verbouwing van de keuken en de inrichting van de tuin. [D.] heeft in dat verband verder nog de inrichting van het huis genoemd. Uit de verklaring van [E.] kan worden afgeleid dat [A.] haar heeft verteld hij met het geld van zijn zus onder meer de bank en de inrichting heeft betaald. Partij-getuigen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben verklaard dat zij de inrichting van de woning van [A.] hebben bekostigd. Uit de verklaringen van [C.], [D.] en [E.] in onderlinge verband bezien, aangevuld door de verklaringen van partij-getuigen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat het bedrag van in totaal € 10.794,28 door [geïntimeerde sub 2] ten behoeve van [A.] contant is voldaan. Nu [appellantes] onvoldoende tegenbewijs hebben bijgebracht om voornoemde verklaringen te ontkrachten, acht het hof het bewijs geleverd. Grief 3 faalt in zoverre.

2.8 Ten aanzien van het bedrag van € 18.049,90 hebben [appellantes] bij memorie van grieven uitdrukkelijk verklaard dat zij niet betwisten dat [geïntimeerde sub 2] dit bedrag door middel van bankoverboekingen en directe betaling van enkele nota’s ten gunste van [A.] heeft verstrekt. De betaling van dit bedrag door [geïntimeerde sub 2] aan [A.] staat dus vast. Grief 4 faalt in zoverre.

2.9 De conclusie van het voorgaande is dat het hof bewezen acht dat [geïntimeerde sub 2] in totaal € 39.362,78 (€ 10.518,60 ter zake van de keuken + € 10.794,28 ter zake van de inrichting + € 18.049,90 ter zake van levensonderhoud, studiekosten, ect.) ten behoeve van [A.] heeft voldaan.

2.10 Hiermee staat nog niet vast uit hoofde van welke titel [geïntimeerde sub 2] deze bedragen ten behoeve van [A.] heeft voldaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze uit hoofde van een geldlening is verstrekt. Hiertegen is grief 8 gericht. [appellantes] stellen dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft toegekend aan het feit dat [A.] zelf in de echtscheidingsprocedure heeft verklaard geen schulden te hebben en geen aandacht heeft besteed aan de intentie van de geldleningsovereenkomst van 7 oktober 2003 tussen [A.] en [B.].

Het hof is van oordeel dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften, bezien in onderling verband met de verklaringen van [C.], [D.] en [E.], die de verklaringen van partij-getuigen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bevestigen, kan worden afgeleid dat de door [geïntimeerde sub 2] ten behoeve van [A.] betaalde bedragen krachtens een overeenkomst van geldlening aan [A.] zijn verstrekt.

Op de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften van de bankrekening die op naam staat van [geïntimeerde sub 2] blijkt dat de bedragen die door [geïntimeerde sub 2] onder de post ‘kosten levensonderhoud, studiekosten, etc.’ worden opgevoerd van deze bankrekening zijn betaald aan [A.]. Bij al deze bedragen, met uitzondering van de bedragen die zij op 3 januari 2003 en 23 mei 2003 rechtstreeks aan derden heeft voldaan, heeft zij als omschrijving ‘lening’ vermeld. Gesteld noch gebleken is dat [A.] ooit tegen die omschrijving heeft geprotesteerd. [C.] en [D.] hebben beiden verklaard dat zij erbij waren toen op 3 oktober 2007 werd afgesproken dat [geïntimeerde sub 2] geld aan [A.] zou lenen. Zij hebben verder verklaard dat op diezelfde avond is besproken dat [B.] hem ook geld zou uitlenen. Het geld van [B.] had hij nodig voor de verbouwing. Daarnaast had hij nog een bedrag nodig voor andere zaken, zoals het schilderwerk, de verbouwing van de keuken en de inrichting van de tuin en - volgens de verklaring van [D.] - de herinrichting van zijn huis. Omdat [B.] niet het hele bedrag kon uitlenen, is op die avond afgesproken dat [geïntimeerde sub 2] een bedrag aan [A.] zou uitlenen. Volgens [C.] en [D.] wist [A.] dat het een lening betrof. [C.] heeft een bedrag van € 50.000,- en € 60.000,- genoemd dat volgens hem gefaseerd door zijn zus aan [A.] is geleend.

Het hof ziet, anders dan [appellantes] hebben betoogd, geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de in deze procedure door [C.] als getuige afgelegde verklaring te twijfelen. [appellantes] hebben onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die een dergelijke conclusie rechtvaardigen.

Voornoemde verklaringen worden bevestigd door de verklaring van [E.] die heeft verklaard dat [A.] haar had verteld dat hij geld van zijn vader en zijn zus had geleend en dat met het geld van zijn zus onder meer de bank en de keuken betaald zijn. [A.] vertelde haar dat hij de schuld aan zijn zus moest terug betalen als hij daarvoor de middelen had. Ze weet niet precies wat hij van zijn zus had geleend, maar wel dat dit in ieder geval de kosten van de keuken en de inrichting betrof en geld om de belastingdienst, boeken van [appellante sub 1] en andere schulden te betalen.

De verklaringen van partij-getuigen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] sluiten aan bij het voorgaande, nu zij beiden hebben verklaard dat [geïntimeerde sub 2] op 7 oktober 2003 met [A.] heeft afgesproken om geld aan hem te lenen.

[appellantes] hebben naar het oordeel van het hof onvoldoende tegenbewijs bijgebracht om voornoemde verklaringen te ontkrachten. Zij noch getuige [G.] waren aanwezig tijdens de bespreking op 7 oktober 2003 en kunnen niets verklaren over de op die avond gemaakte afspraken. Dat [A.] jegens [appellante sub 2] en [appellante sub 1] geen openheid van zaken heeft gegeven over de rechtsgrond van de aan hem ter beschikking gestelde bedragen acht het hof onvoldoende doorslaggevend om voornoemde verklaringen terzijde te stellen. Dat [B.] de bedragen mogelijk heeft terugbetaald aan [geïntimeerde], kan hen evenmin baten, nu gesteld noch gebleken is dat hij dit namens [A.] heeft gedaan. De enkele betaling doet - zonder nadere feiten en omstandigheden die niet zijn gesteld en evenmin zijn gebleken - niet af aan de tussen [A.] en [geïntimeerde sub 2] bestaande rechtsverhouding en de verplichting van [A.] tot terugbetaling van het geleende bedrag aan [geïntimeerde sub 2]. Evenmin volgt het hof [appellantes] in hun betoog dat deze geldlening afbreuk zou doen aan de tussen [A.] en [B.] op 7 oktober 2003 gesloten - schriftelijke - overeenkomst van geldlening. Uit deze overeenkomst vloeit immers voort dat het geleende bedrag aan [B.] verschuldigd blijft, aangezien artikel 9 van die overeenkomst bepaalt dat indien [A.] vóór [B.] zou komen te overlijden, de voormalig echtelijke woning van [A.] en [appellante sub 2] zou worden verkocht en het aan [B.] verschuldigde bedrag uit de verkoopopbrengst zou worden afgelost.

De conclusie uit het voorgaande is dat het hof van oordeel is dat het bewijs is geleverd dat tussen [A.] en [geïntimeerde sub 2] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Grief 8 faalt.

2.11 Met grief 6 maken [appellantes] bezwaar tegen het oordeel dat hun veroordeling eveneens jegens [geïntimeerde sub 1] geldt. Nu het hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst van geldlening tussen [A.] en [geïntimeerde sub 2] - als persoon die de gelden heeft verstrekt - is gesloten, kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat ook [geïntimeerde sub 1] in rechte bevoegd is om [appellante sub 1] en/of [appellante sub 2] tot betaling aan te spreken. Dit zou anders zijn indien [geïntimeerde] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en beide partijen bestuursbevoegd zijn ten aanzien van de vordering uit hoofde van de geldlening. Naar het oordeel van het hof is van een dergelijke situatie geen sprake. In de eerste plaats kan uit het door [geïntimeerde] overgelegde uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie niet worden afgeleid dat tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een wettelijke gemeenschap van goederen bestaat. Nu zij ter zake geen bewijs hebben aangeboden, is dit niet komen vast te staan.

Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Op 1 januari 2012 de Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) in werking is getreden. Eveneens is op 1 januari 2012 inwerking getreden de Wet van 27 oktober 2011 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot aanpassing van artikel 97 en reparatie van enkele technische onvolkomenheden die zijn opgetreden bij de totstandkoming van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen. Sinds 1 januari 2012 luidt artikel 1:97 lid 1 BW als volgt.

“Een goed dat op naam van een echtgenoot staat of dat hij krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift heeft verkregen, staat onder diens bestuur. Voor het overige is ieder der echtgenoten bevoegd tot het bestuur over de goederen van de gemeenschap. Artikel 170, eerste lid, van Boek 3 is van overeenkomstige toepassing. ”

Dit artikel treedt krachtens artikel 68a juncto artikel V van de Wet tot aanpassing gemeenschap van goederen juncto artikel II van voornoemde Wet van 27 oktober 2011 ) onmiddellijk in werking.

Naar het oordeel van het hof dient de litigieuze vordering als een vordering op naam van [geïntimeerde sub 2] te worden beschouwd en daarmee als een goed op naam in de zin van dit artikel. Dit betekent dat, indien er van dient te worden uitgegaan dat [geïntimeerde] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, ingevolge voornoemd artikel het bestuursrecht over de litigieuze vordering en daarmee de bevoegdheid om in rechte betaling van die vordering te verlangen uitsluitend aan [geïntimeerde sub 2] toekomt. De vordering zal uitsluitend jegens [geïntimeerde sub 2] worden toegewezen. Grief 6 slaagt.

2.12 Met grief 7 maken [appellantes] bezwaar tegen de hoofdelijke veroordeling van [appellante sub 2] tot betaling van het bedrag van € 12.293,-. Volgens [appellante sub 2] is de schuld van € 24.586,- die [A.] voor de datum van ontbinding van het huwelijk met [appellante sub 2] is aangegaan aan hem verknocht en daarom niet in de huwelijksgemeenschap gevallen.

Het hof heeft hiervóór geoordeeld dat de door [geïntimeerde] gestelde vordering ter hoogte van € 14.750,- (ter zake van de hovenier en de schilder) niet is komen vast te staan. Dit betekent dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellante sub 2] niet verder kan strekken dan de helft van € 9.836,- (24.586 - € 14.750,-), derhalve € 4.918,-. In zoverre slaagt grief 7.

Bij de verdere beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat bij de Wet tot aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen artikel 1:102 BW is gewijzigd. Ingevolge artikel V lid 7 van de ze wet blijft op de hoofdelijke aansprakelijkheid die v óór 1 januari 2012 ter zake van gemeenschapsschulden door ontbinding van een gemeenschap is ontstaan, artikel 1:102 BW , zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 2012, van toepassing. Het hof zal grief 7 aan de hand van artikel 1:102 BW (oud) beoordelen. Dit betekent dat [appellante sub 2] voor de helft hoofdelijk aansprakelijk is voor de tot 14 januari 2004 (de datum waarop de huwelijksgoederengemeenschap naar het vóór 1 januari 2012 geldende recht is ontbonden) door [A.] aangegane gemeenschapsschulden.

[appellante sub 2] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat voornoemde schuld aan [A.] is verknocht gesteld dat zij geen enkel voordeel heeft gehad van de aan [A.] verstrekte bedragen. Deze bedragen hebben volgens [appellante sub 2] vermoedelijk betrekking op kosten van levensonderhoud (terwijl [appellante sub 2] hem ook alimentatie betaalde), behoudens het bedrag van € 1.836,- waarmee een belastingschuld ten behoeve voor [A.] is voldaan. Het hof gaat voorbij aan die stellingen. De omstandigheid dat de gelden volledig aan [A.] ten goede zouden zijn gekomen (aangenomen dat dit juist is), acht het hof van onvoldoende gewicht om te oordelen dat die schuld op bijzondere wijze aan hem is verknocht. Ook de stelling van [appellante sub 2] dat [A.] haar nimmer heeft ingelicht over deze schulden en dat, als hij deze is aangegaan, dit is geschied in de wetenschap dat hij deze nimmer zou kunnen terugbetalen, leidt niet tot een ander oordeel.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de schuld van € 9.836,- tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort zodat [appellante sub 2] voor de helft van dit bedrag, zijnde € 4.918,- (hoofdelijk) aansprakelijk is. Grief 7 slaagt gedeeltelijk en faalt voor het overige.

2.13 De conclusie in het principaal hoger beroep is:

- dat [geïntimeerde sub 2] uit hoofde van een tussen haar en [A.] gesloten overeenkomst van geldlening een vordering heeft van € 39.362,78, te vermeerderen met de wettelijke rente van 22 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, welke vordering (nu gesteld noch gebleken is dat [appellante sub 1] de nalatenschap van [A.] zuiver heeft aanvaard) verhaalbaar is op de nalatenschap van [A.].

- dat [appellante sub 2] voor de voldoening van voornoemde vordering, naast de nalatenschap, voor € 4.918,- hoofdelijk aansprakelijk is jegens [geïntimeerde sub 2], en

- dat de vordering van [geïntimeerde sub 1] zal worden afgewezen.

in het incidenteel hoger beroep

2.14 In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] haar eis vermeerderd zoals hiervoor weergegeven in rov. 1.3. Deze vermeerderde eis is niet voor toewijzing vatbaar. Nu [appellante sub 1] op het moment van het overlijden van haar vader minderjarig was, geldt de nalatenschap als beneficiair aanvaard. Verder is het krachtens het sinds 1 januari 2003 geldende erfrecht - dat op de nalatenschap van [A.] van toepassing is - niet meer mogelijk dat de nalatenschap na beneficiaire aanvaarding alsnog zuiver wordt aanvaard (artikel 4:190 lid 3 BW).

Beneficiaire aanvaarding heeft tot gevolg dat geen boedelmenging met het overige vermogen van de erfgename plaatsvindt en dat de erfgenaam niet met zijn gehele vermogen voor de schulden der nalatenschap aansprakelijk is. Het karakter van de beneficiaire aanvaarding staat toewijzing van (een deel van) deze vordering jegens [appellante sub 1] in persoon daarom in de weg. Dat zich één van de in artikel 4:184 lid 2 en 3 genoemde omstandigheden heeft voorgedaan, die een uitzondering op voornoemd uitgangspunt vormen, is niet gesteld en evenmin gebleken. In het kader van de vereffening van de nalatenschap zal blijken of en zo ja, welk bedrag aan [geïntimeerde sub 2] kan worden uitgekeerd (artikel 4:220 lid 1 BW). De vermeerderde eis in het incidenteel hoger beroep zal daarom worden afgewezen.

Slotsom

2.15 De slotsom van het voorgaande is dat

in het principaal hoger beroep:

- grief 1 en grief 6 slagen;

- de grieven 2 tot en met 4 - grief 5 mist zelfstandige betekenis - falen;

- grief 7 in zoverre slaagt, dat [appellante sub 2] voor € 4.918,- hoofdelijk aansprakelijk is, en

- grief 8 faalt, en

in het incidenteel hoger beroep:

- de vermeerderde eis zal worden afgewezen.

2.16 Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

3. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

in het principaal hoger beroep:

1. verwerpt het hoger beroep van [appellantes] tegen het tussenvonnis van 19 maart 2008.

2. vernietigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 3 februari 2010, in conventie gewezen, behoudens voor zover dit omvat:

(i) de verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 2] een vordering heeft op de nalatenschap van [A.] voor een bedrag van € 39.362,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, welk bedrag, voor zover mogelijk in het kader van de vereffening van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van [A.], uit die nalatenschap aan haar zal dienen te worden voldaan;

(ii) de compensatie van kosten van de procedure in eerste aanleg tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

(iii) de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis van 3 februari 2010;

(iv) de afwijzing van het meer of anders gevorderde,

dit gedeelte van het vonnis in zoverre bekrachtigend en doet voor het overige opnieuw recht:

3. veroordeelt [appellante sub 2] om ter zake van het bedrag van € 39.362,78 hoofdelijk aan [geïntimeerde sub 2] te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 4.918,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.

in het incidenteel hoger beroep:

4. wijst de vordering af.

in het principaal en incidenteel hoger beroep

5. compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6. wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, S.M. Evers en M.H.H.A. Moes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2012.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature