Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Art. 163 WVW 1994. Weigering medewerking ademonderzoek. Verweer dat verbalisanten niet bevoegd waren verdachte aan te houden en dat zij de bevoegdheid uit de WVW 1994 om een stopbevel te geven, hebben misbruikt, verworpen. Opsporingsambtenaren waren bevoegd de identiteit van de bestuurder te controleren op grond van art. 2 en 8a Politiewet 1993 en daartoe een stopteken te geven. Verweer dat uit Salduz-jurisrudentie voortvloeit dat een verdachte een advocaat moet kunnen consulteren alvorens te beslissen of hij al dan niet meewerkt aan ademonderzoek verworpen.

Uitspraak



Sector strafrecht

Parketnummer : 20-000517-11

Uitspraak : 6 april 2012

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 februari 2011 in de strafzaak met parketnummer 01-836011-10 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1985],

wonende te [woonplaats], [adres].

Hoger beroep

De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis, waarbij de verdachte ter zake van overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 , werd veroordeeld tot een geldboete van EUR 1. 000,-- (subsidiair 20 dagen hechtenis), een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren en een rijontzegging voor de duur van 9 maanden.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigingen.

Door de verdediging is primair vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Subsidiair heeft de verdediging verzocht om, in het geval het hof tot een veroordeling komt, de op te leggen straf te matigen in verband met het tijdsverloop in de strafzaak.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. Bovendien heeft de eerste rechter in strijd met het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met de opgave van bewijsmiddelen. Immers, door de verdediging was vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 26 december 2009 te [pleegplaats] als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 26 december 2009 te [pleegplaats] als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat.

Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Door het hof gebruikte bewijsmiddelen

Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de

feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

De raadsman heeft betoogd, naar het hof begrijpt, dat de verdachte ten onrechte is staande gehouden en dat diens aanhouding onrechtmatig is geschied, zodat aan hem geen bevel tot medewerking aan een ademonderzoek had kunnen en mogen worden gegeven. Hij heeft daartoe gesteld dat de politie haar bevoegdheid om een stopbevel te geven – kennelijk heeft de raadsman het oog op artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 gehad – misbruikt voor een ander doel, te weten de staandehouding van niet-verdachte personen en dat de politie de verdachte heeft staande gehouden, terwijl er niet was gebleken van enig redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 december 2009 (dossier 2009212777-1, pagina 6) en het nagekomen proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 november 2010 (PL2205 2009212777-11) is het navolgende komen vast te staan.

i. Verbalisanten hebben op 26 december 2009 omstreeks 05.30 uur de opdracht gekregen van de meldkamer om naar de [straat] te [pleegplaats] te rijden en naar een BMW uit te kijken. Deze BMW zou op naam staan van ene [achternaam verdachte] en de inzittenden van de BMW zouden betrokken zijn geweest bij een vernieling van een personenauto en bedreiging met de dood van de eigenaar van de vernielde personenauto.

ii. Verbalisanten zagen omstreeks 05.45 uur, rijdend over de [straat], een BMW rijden met daarin een drietal personen. Het kenteken van deze BMW ([kenteken]) bleek op naam van [verdachte] te staan.

iii. Naar aanleiding van voornoemde melding, hebben de verbalisanten – ten einde de identiteit van de bestuurder van voornoemde BMW vast te stellen – de bestuurder van de BMW een stopteken gegeven waaraan de bestuurder heeft voldaan.

iv. Bij het aanspreken van de bestuurder, zijnde de verdachte, merkten de verbalisanten dat de adem van de verdachte riekte naar het gebruik van alcohol en dat diens ogen bloeddoorlopen waren.

v. Hierop wilden de verbalisanten op grond van de Wegenverkeerswet 1994 de bestuurder op het gebruik van alcohol controleren en vorderde verbalisant [verbalisant] de verdachte mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 160 lid 5 Wegenverkeerswet 1994 , maar de verdachte weigerde tot twee keer toe hieraan zijn medewerking te verlenen.

vi. Vervolgens is de verdachte aangehouden als verdachte van het rijden onder invloed als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en is hij meegenomen naar het politiebureau.

vii. Op het politiebureau is aan de verdachte het bevel gegeven medewerking te verlenen aan het ademonderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder a Wegenverkeerswet 1994. Verdachte weigerde te voldoen aan dit bevel.

Uit voormelde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat er geen sprake is geweest van een staandehouding van een verdachte als bedoeld in artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering noch van een stopbevel als bedoeld in artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 .

De verbalisanten hadden aanwijzingen dat de inzittenden van de BMW betrokken waren bij een of meer kort voordien gepleegde misdrijven. In verband daarmee wilden zij de identiteit vaststellen van de inzittenden van de BMW. Deze identiteitsvaststelling kon dienstig zijn voor een doelmatige opsporing, bijvoorbeeld om mogelijk toekomstige verdachten te identificeren. De bevoegdheid tot een dergelijke identiteitscontrole ligt besloten in de artikelen 2 en 8a van de Politiewet 1993 (een politieambtenaar is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak) in verband met artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht (toonplicht voor eenieder van een identiteitsbewijs op eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a van de Politiewet 1993). Teneinde de identiteitsbewijzen te kunnen controleren, hebben de verbalisanten een stopteken gegeven aan de bestuurder van de BMW. Van enige onrechtmatigheid aan de zijde van de opsporingsambtenaren is hierbij geen sprake.

Het verweer wordt daarom verworpen.

Voorts heeft de raadsman betoogd, naar het hof begrijpt, dat het bevel tot medewerking aan een ademonderzoek niet had mogen worden gegeven, althans dat de weigering van de verdachte aan dat bevel gevolg te geven, niet voor het bewijs mag worden gebruikt, aangezien de verdachte, ondanks zijn verzoek daartoe, niet in de gelegenheid is gesteld voorafgaand te overleggen met zijn raadsman. De raadsman baseert zijn standpunt kennelijk op een extensieve uitleg van de Salduz-jurisprudentie.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Het hof stelt voorop dat het bij een bevel tot medewerking aan een ademonderzoek niet gaat om een verhoor van de verdachte, maar om diens, uit de wet voortvloeiende, verplichting om aan een dergelijk bevel gevolg te geven. De weigering om mee te werken aan een ademonderzoek is een apart misdrijf, zoals ook door de opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] aan de verdachte is meegedeeld (pagina 7 van het dossier van het voorbereidend onderzoek). Deze verplichting van de verdachte staat los van zijn verklaringsvrijheid en los van zijn mogelijkheden om zijn procespositie te bepalen. De Salduz-jurisprudentie beoogt met name dat een (aangehouden) verdachte tijdig rechtsbijstand krijgt "to help to ensure respect of the right of an accused not to incriminate himself" (EHRM 27 november 2008, Salduz v. Turkey, NJ 2009, 214, par. 54) en verlangt daarom dat "access to a lawyer should be provided as from the first interrogation of a suspect by the police" (par. 55 van diezelfde beslissing). Het recht van een verdachte om een raadsman te consulteren, vindt met andere woorden zijn grondslag in het nemo tenetur-beginsel, dit wil zeggen het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken, in het bijzonder niet door zijn eigen verklaringen. Echter, dit is niet aan de orde bij de verplichting tot medewerking aan een ademonderzoek (vgl. ook HR 27 maart 2012, LJN BV8288 met betrekking tot het verzoek aan een bewoner om toestemming tot binnentreden als bedoeld in art. 1, vierde lid, van de Algemene wet op het binnentreden).

Het verweer wordt daarom verworpen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

Overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 .

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.

De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Op te leggen straf of maatregel

Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Het hof sluit voor de bepaling van de straf aan bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, en bij straffen die door dit hof in gevallen vergelijkbaar met het onderhavige plegen te worden opgelegd. Voor “weigering van de ademanalyse” wordt in beginsel overeenkomstig schaal IX van tabel “rijden onder invloed auto’s en motoren” afgedaan. Het uitgangspunt van voornoemde schaal is een geldboete van EUR 1.000,-- en een rijontzegging voor de duur van 9 maanden.

De raadsman heeft het hof verzocht om vanwege het tijdsverloop in de strafzaak de op te leggen straf te matigingen in die zin dat een deel van de rijontzegging voorwaardelijk zal worden opgelegd.

Het hof stelt voorop dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM , nu de eerste rechter binnen twee jaren na aanvang eindvonnis heeft gewezen en ook het hof binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel eindarrest wijst. Voorts is het hof van oordeel dat het tijdsverloop in de strafzaak niet dusdanig is geweest, dat dit meebrengt dat de op te leggen straf gematigd dient te worden.

Ook ziet het hof in het overige dat door de verdediging is aangevoerd, geen aanleiding om in strafmatigende zin af te wijken van het uitgangspunt.

Gelet op de omstandigheid dat uit het op verdachte betrekking hebbend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 maart 2012 blijkt dat verdachte reeds eerder ter zake van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 is veroordeeld (politierechter ’s-Hertogenbosch 14 december 2006, ter zake van een op 7 oktober 2006 gepleegd feit), ziet het hof evenwel aanleiding om in strafverzwarende zin af te wijken van voornoemd uitgangspunt, in die zin dat het hof naast de geldboete van na te melden bedrag en de rijontzegging van na te melden duur, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur zal opleggen. Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wil het hof enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.

Overeenkomstig met voornoemd oriëntatiepunt en mede ter bescherming van de verkeersveiligheid, zal het hof ter zake van het bewezen verklaarde en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.

De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.

Het verweer dat de verdachte, kort gezegd, het rijbewijs niet kan missen wordt door het hof verworpen omdat:

? het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij behoud van het rijbewijs in het hieronder te bepalen tijdvak.

? Bovendien is door de verdediging niet onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt dat de verdachte voor het behoud van het werk zijn rijbewijs nodig heeft.

? de verdachte reeds eerder ter zake verkeersdelicten werd veroordeeld en het hof onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid noodzakelijk acht om de verdachte de onjuistheid van de bewezen verklaarde handelwijze te doen inzien.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 , zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.

Bepaalt dat de geldboete mag worden voldaan in 5 (vijf) termijnen van 1 maand, elke termijn groot EUR 200,00 (tweehonderd euro).

Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 (negen) maanden.

Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 v óór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.

Aldus gewezen door:

mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,

mr. C.M. Hilverda en mr. J.G. Sillevis Smitt, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,

en op 6 april 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. J.G. Sillevis Smitt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature