Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Eiseres is eigenaar van sport- en recreatiecentrum. Aan eiseres is over 2008 een aanslag verontreinigingsheffing oppervlaktewateren en over 2009 een aanslag zuiveringsheffing opgelegd. Eiseres is een tabelbedrijf. Het voor de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren en zuiveringsheffing relevante aantal vervuilingseenheden dient te worden bepaald aan de hand van het ingenomen water. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat verweerder ten onrechte het ingenomen water dat door onvoorziene omstandigheden niet op de riolering is geloosd, niet op de hoeveelheid ingenomen water in mindering heeft gebracht. De rechtbank overweegt dat in de wettelijke regelingen voor tabelbedrijven er niet in is voorzien dat de hoeveelheid ingenomen water dient te worden verminderd met de hoeveelheid ingenomen, maar niet geloosd water. Ook uit doel en strekking van de wettelijke regeling voor tabelbedrijven volgt niet dat een dergelijke vermindering zou moeten plaatsvinden. Het forfaitaire karakter van de wettelijke regeling staat daaraan, naar het oordeel van de rechtbank, ook in de weg. De rechtbank is voorts van oordeel dat het feit dat er sprake is van één bedrijfsruimte niet betekent dat het complex voor de heffing van de verontreinigingsheffing en de zuiveringsheffing als één ondeelbaar geheel moet worden gezien. Verweerder mocht het complex dan ook onderverdelen in de onderdelen ijsbanen (klasse 1); de zwem- en badinrichtingen (klasse 4) en overige onderdelen, waartoe de horecagelegenheid en de sporthallen behoren (klasse 8). De door verweerder gemaakte onderverdeling van het complex kan de toets in rechte doorstaan. De diverse faciliteiten in het complex zijn immers zelfstandig te gebruiken. Het standpunt van eiseres dat het onbegrijpelijk is dat aan het afvalwater uit de douches en de sanitaire voorzieningen van de overige onderdelen van het complex een hogere vervuilingswaarde (klasse 8) wordt toegekend dan aan het afvalwater van de zwem- en badinrichtingen (klasse 4), terwijl de vervuilingswaarde van de douches en sanitaire voorzieningen van de overige onderdelen, aldus eiseres, niet afwijkt van de vervuilingswaarde van de douches en sanitaire voorzieningen van de zwembaden, ziet de rechtbank als bezwaren tegen de klassenindeling. Door middel van de onderhavige procedure kan eiseres echter niet bewerkstelligen dat een onderdeel van het complex in een andere klasse wordt ingedeeld. Op grond van artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water dient de heffingsplichtige hiertoe een aanvraag in te dienen om op zijn kosten aan de hand van meting, bemonstering en analyse de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water vast te laten stellen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak



RECHTBANK ROERMOND

Sector bestuursrecht

Procedurenummer: AWB 11 / 621

Uitspraak van de meervoudige kamer van 20 maart 2012 in de zaak tussen

[eiseres], gevestigd te [plaatsnaam], eiseres

(gemachtigde: mr. I.A.J. Lavrijsen),

tegen

het Waterschap Roer en Overmaas, verweerder.

Procedureverloop¬¬

Bij besluit, gedagtekend 30 september 2010, heeft verweerder eiseres een aanslag verontreinigingsheffing oppervlaktewateren 2008 ten bedrage van € 10.806,19 opgelegd, voor het adres [adres] te [plaatsnaam]. Voorts heeft verweerder bij besluit, eveneens gedagtekend 30 september 2010, eiseres een aanslag zuiveringsheffing 2009 ten bedrage van € 12.467,97 opgelegd.

Tegen deze aanslagen heeft eiseres bezwaar gemaakt bij schrijven van

10 november 2011. Bij brief van 29 december 2010 is het bezwaar aangevuld.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2011 het bezwaar van eiseres deels ongegrond, deels gegrond verklaard. De aanslag over 2008 is verlaagd tot € 10.693,23 en de aanslag over 2009 tot € 12.450,72.

Tegen voornoemde uitspraak op bezwaar heeft eiseres bij brief van 5 mei 2011 beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Voorts heeft verweerder op 7 juli 2011 een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 15 februari 2012 heeft eiseres haar beroep nader aangevuld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2012. Eiseres heeft zich op zitting laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde voornoemd en L.C.J. Lavrijsen. Namens verweerder zijn verschenen J. Meijers, H. Hendriks en P. Niessen, medewerkers van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen.

Overwegingen

1. Eiseres is eigenaar van sport- en recreatiecentrum [naam] dat bestaat uit een zwembad (buiten- en binnenbad), een overdekte ijshal, een buitenschaatsbaan, een skeeler- en wielerbaan, sporthallen en een horecagelegenheid. Eiseres onttrekt het voor de ijsbanen benodigde water en het suppletiewater voor de zwembaden uit een bron. De inname van bron- of grondwater wordt gemeten door een hoofdwatermeter en zes tussenwatermeters. Voorts wordt door eiseres leidingwater van de Waterleiding Maatschappij Limburg (WML) ingenomen. Dit water wordt gebruikt voor de zwembaden, de horecagelegenheid en het sportcomplex. De hoeveelheid ingenomen leidingwater wordt gemeten door twee hoofdwatermeters en twee tussenwatermeters. Zowel het grondwater als het leidingwater worden afgevoerd op de riolering.

2. Op 30 juli 2009 en 5 augustus 2010 heeft eiseres over respectievelijk de jaren 2008 en 2009 aangifte verontreinigingsheffing / zuiveringsheffing gedaan. In haar aangiftes heeft eiseres op het ingenomen water het ten gevolge van onder meer een lekkage volgens haar niet op de riolering geloosd water (2008: 5.100m³ en 2009: 12.500m³) in mindering gebracht. Voorts heeft eiseres het water dat niet afkomstig is uit de bron volledig toegerekend aan de zwem- en badinrichtingen (klasse 4). Volgens de berekeningen van eiseres is over het jaar 2008 sprake van 55,58 vervuilingseenheden (hierna: ve’s) hetgeen zou resulteren in een aanslag ten bedrage van € 2.694,51 en over het jaar 2009 van 45,87 ve’s, waardoor de aanslag € 2.261,39 zou bedragen.

3. Bij het opleggen van de aanslagen heeft verweerder de aangiftes van eiseres niet gevolgd. Verweerder heeft zich bij het opleggen van de aanslagen gebaseerd op de standen van de watermeters van het complex. Over het jaar 2008 heeft verweerder eiseres aangeslagen voor 222,9 ve’s, hetgeen resulteert in een aanslag ten bedrage van € 10.806,19. Verweerder is uitgegaan van 38.602m³ ingenomen grondwater (38.602m³ x 0,001 = 38,6 ve’s). Voorts heeft verweerder 4.592m³ ingenomen leidingwater toegerekend aan de zwem- en badinrichtingen (4.592m³ x 0,0039 = 17,9 ve’s) en 7.240m³ leidingwater toegerekend aan het sportcomplex en de horecagelegenheid (7.240m³ x 0,023 = 166,5 ve’s). Eiseres is over het jaar 2009 aangeslagen voor 252,9 ve’s, hetgeen resulteert in een aanslag ten bedrage van € 12.467,97 . Deze eenheden zijn opgebouwd uit 41,62 ve’s voor het ingenomen grondwater (41.624m³ x 0,001), 17,74 ve’s voor de zwem- en badinrichtingen (4.586m³ x 0,0039) en voor het sportcomplex en de horecagelegenheid 193,45 ve’s (8.411m³ x 0,023).

4. Omdat volgens de hoofdwatermeter in 2008 en 2009 meer grondwater was ingenomen dan het totaal van de tussenwatermeters uitwees, is verweerder uitgegaan van het totaal van de tussenwatermeters en heeft hij in de uitspraak op bezwaar de hoeveelheid ingenomen grondwater verlaagd met respectievelijk 2.379m³ (2008) en 255m³ (2009). Dit heeft tot gevolg dat verweerder uitgaat van 220,5 ve’s over 2008 en 252,6 ve’s over 2009. Voor de verschuldigde verontreinigingsheffing / zuiveringsheffing betekent dit dat eiseres over 2008 € 10.689,84 (= 220,5 x € 48,48) en over 2009 € 12.453,18 (= 252,6 x € 49,30) dient te betalen.

5. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft eiseres beroep ingesteld. Eiseres heeft daarbij de hoeveelheid ingenomen grond- en leidingwater onbestreden gelaten. Beide partijen zijn verder van mening dat het aantal ve’s dient te worden bepaald aan de hand van artikel 22 van de Wvo (2008) en artikel 122k van de Waterschapswet (2009) in samenhang met artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water .

6. De rechtbank overweegt als volgt.

7. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) is een kwaliteitsbeheerder niet zijnde het Rijk, bevoegd onder de naam verontreinigingsheffing een heffing in te stellen ter zake van het lozen. Ingevolge het tweede lid van artikel 18 kan – voor zover thans van belang – ter zake van het lozen van stoffen vanuit een bedrijfsruimte degene die het gebruik heeft van die ruimte aan de heffing worden onderworpen.

8. In artikel 17, aanhef en onder d, van de Wvo is bepaald dat onder een bedrijfsruimte wordt verstaan: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.

9. Artikel 22 van de Wvo bepaalt – samengevat weergegeven – dat het aantal vervuilingseenheden, indien dit bij een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan 1000 of minder bedraagt, kan worden bepaald aan de hand van het ingenomen water (de zogenoemde tabelbedrijven). Het aantal vervuilingseenheden wordt vastgesteld door het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water te vermenigvuldigen met de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in het derde lid opgenomen tabel met klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofgebruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel daarvan ingenomen water is gelegen. In het derde lid is de genoemde tabel met klassen met bijbehorende klassegrenzen en afvalwatercoëfficiënten opgenomen (de zogenoemde tabel afvalwatercoëfficiënten). Voor zover van belang worden bedrijfsruimtes of onderdelen daarvan met een zuurstofverbruik per m³ ingenomen water tussen 0 en 0,0013 ingedeeld in klasse 1 waaraan een afvalwatercoëfficiënt van 0,001 is gekoppeld. Bij een zuurstofgebruik van tussen de 0,0031 en 0,0048 per m³ ingenomen water vindt indeling plaats in klasse 4 met een afvalwatercoëfficiënt van 0,0039. Klasse 8 ziet op een zuurstofgebruik van tussen de 0,018 en 0,029 en kent een afvalwatercoëfficiënt van 0,023.

10. Op grond van artikel 22, derde lid, van de Wvo kunnen voor de bepaling van de vervuilingswaarde bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. Hieraan is uitvoering gegeven in het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (het Besluit). In artikel 2 van het Besluit zijn diverse bedrijfscategorie ën met een daaraan gekoppelde forfaitaire vervuilingswaarde per m³ ingenomen water opgenomen. Ten aanzien van dit artikel heeft verweerder op 29 december 2004 beleidsregels gepubliceerd (Beleidsregels inzake de toepassing van de tabel afvalwatercoëfficiënten). In artikel 4 van het Besluit is – voor zover van belang – bepaald dat de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water door de heffingplichtige op zijn kosten op aanvraag, in afwijking van artikel 2, kan worden bepaald aan de hand van meting, bemonstering en analyse overeenkomstig de in het vierde lid opgenomen opgenomen voorwaarden.

11. De van belang zijnde artikelen (artikel 1, aanhef en onder g en artikel 10 ), van de Verordening Verontreinigingsheffing 2004 (de Verordening 2004) wijken niet af van de hiervoor opgenomen wetgeving. Door het algemeen bestuur van verweerder is voor het belastingjaar 2008 bij besluit het tarief verontreinigingsheffing vastgesteld op € 48,48 per heffingseenheid.

12. Met ingang van 22 december 2009 is de Wvo vervallen. De zuiveringsheffing is in de plaats getreden van de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren. De door verweerder aan eiseres opgelegde aanslag zuiveringsheffing over 2009 is gebaseerd op de Waterschapswet. Artikel 110 van de ze wet geeft verweerder de bevoegdheid een waterschapsbelasting in te stellen door het vaststellen van een belastingverordening. In artikel 122d, eerste lid, van de Waterschapswet is bepaald dat ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, onder de naam zuiveringsheffing een heffing wordt ingesteld ter zake van afvoeren. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt degene die het gebruik heeft van een bedrijfsruimte aan de heffing onderworpen. De in artikel 122c, aanhef en onder i, van de Waterschapswet opgenomen definitie van een bedrijfsruimte is gelijk aan de in artikel 17, aanhef en onder d, van de Wvo opgenomen definitie. Artikel 122k van de Waterschapswet ziet op de berekening van het aantal vervuilingseenheden bij tabelbedrijven en is nagenoeg gelijk aan voormeld artikel 22 van de Wvo .

13. Op grond van artikel 122k, tweede lid, van de Waterschapswet kunnen voor de bepaling van de vervuilingswaarde bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. Hieraan is uitvoering gegeven in het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 (het Besluit 2009). Het Besluit 2009 komt overeen met het in het vorenstaande genoemde Besluit vervuilingswaarde ingenomen water.

14. De van belang zijnde artikelen (artikel 1, aanhef en onder f en artikel 10 ), van de Verordening Zuiveringsheffing 2009 (de Verordening 2009) wijken niet af van de hiervoor opgenomen wetgeving. Door het algemeen bestuur van verweerder is voor het belastingjaar 2009 bij besluit het tarief zuiveringsheffing vastgesteld op € 49,30 per vervuilingseenheid.

15. De rechtbank overweegt verder als volgt.

16. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig op haar bezwaarschrift een beslissing heeft genomen. Verweerder heeft in zijn verweerschrift erkend dat hij de beslistermijn van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht heeft overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het enkele feit dat niet binnen de wettelijke termijn is beslist op een bezwaarschrift echter geen aanleiding om een uitspraak op bezwaar te vernietigen. De genoemde beslistermijn is immers geen fatale termijn. Niet gebleken is verder dat eiseres door de termijnoverschrijding in haar belangen is geschaad. Eiseres heeft daarnaast geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaarschrift.

17. Eiseres heeft voorts het standpunt ingenomen dat verweerder ten onrechte het ingenomen water dat door onvoorziene omstandigheden, zoals lekkages, verdamping en het dooien en afschrapen van ijs, niet op de riolering is geloosd, niet op de hoeveelheid ingenomen water in mindering heeft gebracht. Eiseres heeft er in dit verband op gewezen dat de aangifte van verweerder de mogelijkheid biedt om het ingenomen, maar niet geloosde water aan te geven en dat door andere waterschappen wel een correctie wordt toegepast voor niet geloosd water. Eiseres heeft ter onderbouwing van deze stelling het Besluit overige beleidsregels heffing waterschapsbelasting van het Waterschap Hoogheemraadschap van Rijnland, alsmede de toelichting op het aangifteformulier van de waterschappen Vallei & Eem, Veluwe en Zuiderzeeland overgelegd. Dit leidt eiseres tot de conclusie dat bij verschillende overheden sprake is van het meten met verschillende maten en aldus van ambtelijke willekeur. Volgens de aangiftes van eiseres bedroeg het ingenomen, maar niet geloosde water in 2008 5.100m³ en in 2009 12.500m³ en had verweerder dit water buiten de heffing moeten laten. Een onderbouwing van deze hoeveelheden niet geloosd water is door eiseres in de onderhavige procedure overigens niet overgelegd.

18. De rechtbank overweegt dat in voormelde wettelijke regelingen voor tabelbedrijven er niet in is voorzien dat de hoeveelheid ingenomen water, voordat deze wordt vermenigvuldigd met de afvalwatercoëfficiënt, dient te worden verminderd met de hoeveelheid ingenomen, maar niet geloosd water. Ook uit doel en strekking van de wettelijke regeling voor tabelbedrijven volgt niet dat een dergelijke vermindering zou moeten plaatsvinden. Het forfaitaire karakter van de wettelijke regeling staat daaraan, naar het oordeel van de rechtbank, ook in de weg. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiseres voorgestane vermindering van het aantal kubieke meters ingenomen water met het aantal kubieke meters niet geloosd ingenomen water geen steun vindt in de wet. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 5 januari 2010 (LJN: BL4536) en 20 oktober 2010 (LJN: BO1947). De tussen partijen aan de orde zijnde vraag of bij het vaststellen van de geldende afvalwatercoëfficiënt rekening is gehouden met niet geloosd water, kan, gezien het voorgaande, om die reden buiten beschouwing blijven.

19. Niet gesteld of gebleken is voorts dat eiseres aanspraak kan maken op de voor uitzonderlijke gevallen geldende correctieregeling van verweerder (Beleidsregels inzake toepassing van de tabel afvalwatercoëfficiënten). Enerzijds ziet deze regeling op belastingplichtigen die kunnen aantonen dat het ingenomen water deels is gebruikt als niet verontreinigd koelwater, waarvan in het geval van eiseres geen sprake is, en anderzijds behoort de bedrijfsruimte van eiseres niet tot de in de tabel van artikel 2 van het Besluit bedoelde categorie van niet vermelde bedrijfsruimten of onderdelen daarvan. De op de aangifteformulieren vermelde mogelijkheid om niet geloosd water te vermelden, ziet, aldus verweerder, op bedrijven die voor de correctieregeling in aanmerking komen. De rechtbank heeft geen reden om deze toelichting van verweerder voor onjuist te houden Uit de toelichting op het aangifteformulier blijkt ook niet dat in het geval van eiseres rekening kan worden gehouden met niet geloosd water. Voor zover eiseres heeft verwezen naar de handelwijze van andere waterschappen ten aanzien van ingenomen, doch niet geloosd water, overweegt de rechtbank allereerst dat in het beheergebied van verweerder aan de door eiseres genoemde waterschappen geen bevoegdheden toekomen. Reeds op grond hiervan faalt de verwijzing van eiseres naar de handelwijze van andere waterschappen. Daarenboven vermeldt de toelichting op het aangifteformulier van de waterschappen Vallei & Eem, Veluwe en Zuiderzeeland dat niet geloosd water in de aangifte moet worden aangegeven, maar blijkt niet dat hiermee vervolgens bij het vaststellen van de hoeveelheid ingenomen water ook rekening wordt gehouden. Het Besluit overige beleidsregels heffing waterschapsbelasting van het Waterschap Hoogheemraadschap van Rijnland, waarnaar door eiseres is verwezen, ziet enkel op specifieke gevallen waarin onder specifieke voorwaarden een correctie op het ingenomen water kan plaatsvinden. Zo is een voorwaarde dat wordt aangetoond dat een substantieel deel van het ingenomen water niet wordt geloosd. Nog daargelaten dat ook deze laatst genoemde beleidsregels in het geval van eiseres, gelet op het beheergebied ten deze toepassing missen, is niet gebleken dat eiseres aan dergelijke strikte voorwaarden zou voldoen.

20. De stelling van eiseres dat sprake is van één bedrijfsruimte is als zodanig niet door verweerder bestreden. De conclusie die eiseres hieraan verbindt, namelijk dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen de afvalwaterstromen in het complex, heeft verweerder echter niet gevolgd. Verweerder heeft het complex, zijnde één bedrijfsruimte, in onderdelen opgedeeld (ijshal, zwem- en badinrichtingen en overige onderdelen, waartoe de sporthallen en de horecagelegenheid behoren). Op de voormelde drie onderdelen van de bedrijfsruimte heeft verweerder voor de berekening van de vervuilingswaarde de tabel afvalwatercoëfficiënten toegepast. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat er sprake is van één bedrijfsruimte niet betekent dat het complex voor de heffing van de verontreinigingsheffing en de zuiveringsheffing als één ondeelbaar geheel moet worden gezien. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de tekst van artikel 22 van de Wvo en artikel 122k van de Waterschapswet waarin is bepaald dat de vervuilingswaarde moet worden berekend van een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan. Ook de in het Besluit 2009 opgenomen tabel ve’s gaat uit van een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan. De aanwezigheid van één bedrijfsruimte staat er derhalve niet aan in de weg dat onderdelen van die bedrijfsruimte voor de verontreinigingsheffing en de zuiveringsheffing afzonderlijk en naar andere maatstaven in de heffing worden betrokken.

21. Verweerder heeft het complex onderverdeeld in de onderdelen ijsbanen (klasse 1); de zwem- en badinrichtingen (klasse 4) en overige onderdelen, waartoe de horecagelegenheid en de sporthallen behoren (klasse 8). De indeling van de ijsbanen in klasse 1 en de indeling van de zwem- en badinrichtingen in klasse 4 heeft eiseres onbestreden gelaten. De sporthallen en de horecagelegenheid hadden echter, aldus eiseres, ingedeeld moeten worden in dezelfde klasse als de zwem- en badinrichtingen, nu, zoals eiseres heeft gesteld, deze onderdelen van het complex ondergeschikt en complementair zijn aan de zwembaden. De rechtbank overweegt dienaangaande dat – onder meer - het Gerechtshof Amsterdam bij uitspraak van 27 mei 2004 (LJN: AQ6732) heeft geoordeeld over de vraag wanneer een (onderdeel van een) bedrijfsruimte zelfstandig in de heffing van de verontreinigingsheffing is te betrekken. Voor zover van belang heeft het Gerechtshof in die uitspraak als volgt geoordeeld:

“Uit de woorden ‘als afzonderlijk geheel te beschouwen’ leidt het Hof af dat van een bedrijfsruimte eerst sprake is indien de ruimte, voor wat betreft zijn bedrijfsfunctie, voldoende zelfstandigheid bezit. Die zelfstandigheid dient naar het oordeel van het Hof te worden afgeleid uit de aard en inrichting van de ruimte, waarbij bepalend is of de gebruiker bij het gebruik van de bedrijfsruimte op een wijze waarvoor deze naar aard en inrichting is bestemd, meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten de ruimte aanwezige voorzieningen. Is dat laatste het geval dan bezit de ruimte onvoldoende zelfstandigheid.

De Hoge Raad heeft in diverse arresten in gelijke zin geoordeeld. Volgens de Hoge Raad moet een bedrijfsruimte zelfstandig zijn te gebruiken. Een gebruiker moet niet afhankelijk zijn van elders aanwezige voorzieningen en welke voorzieningen dat kunnen zijn, is afhankelijk van het type object. Een ruimte of terrein is als afzonderlijk geheel te beschouwen indien de ruimte of het terrein kan worden gebruikt zonder dat de gebruiker voor het gebruik meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders aanwezige voorzieningen.

(arresten van de Hoge Raad van 23 juni 1982, BNB 1982/234, 23 juli 1984, BNB 1984/282 en 283 en 14 juni 1995, BNB 1995/233).

22. Gezien voormelde jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gemaakte onderverdeling van het complex de toets in rechte kan doorstaan. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat, zoals verweerder onbestreden heeft gesteld en zoals ook blijkt uit de omschrijving op de website van eiseres, de diverse faciliteiten in het complex zelfstandig zijn te gebruiken. Een ijshockeyer die gebruikt maakt van de ijsbanen kan dat doen zonder tevens gebruik te maken van de zwembaden. Datzelfde geldt voor gebruikers van de wielerbanen, de sporthallen en de horecagelegenheid. Gebruik van de horecagelegenheid verplicht voorts niet tot gebruik van één van de sportfaciliteiten. Ter zitting heeft eiseres in dit verband desgevraagd verklaard dat - zij het dat in beginsel bij het organiseren van activiteiten in het complex de combinatie van horeca met een sportieve activiteit wordt beoogd - het organiseren van een bedrijfsfeest in haar complex ook mogelijk is zonder dat gebruik wordt gemaakt van de zwembaden. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de diverse faciliteiten ieder over hun eigen sanitaire voorzieningen beschikken, zodat niet kan worden gezegd dat een gebruiker van faciliteiten in meer dan bijkomende mate afhankelijk is van buiten de ruimte aanwezige voorzieningen. De door eiseres aangevoerde omstandigheden op grond waarvan zij van mening is dat sprake is van een zwem- en badinrichting met faciliterende voorzieningen, zien niet op de vraag of de diverse faciliteiten zelfstandig zijn te gebruiken en kunnen derhalve reeds daarom niet tot een ander oordeel leiden. De verwijzing van eiseres naar een aangifteformulier van de waterschappen Vallei & Eem, Veluwe en Zuiderzeeland, waarin is vermeld dat een zwembad dat onderdeel uitmaakt van een ziekenhuis of een hotel geen apart bedrijfsonderdeel vormt, kan niet slagen. In een dergelijk geval maakt het zwembad deel uit van het hotel of het ziekenhuis en is het zwembad niet als een zelfstandig te gebruiken bedrijfsruimte aan te merken, hetgeen, zoals is overwogen in het vorenstaande, bij het bedrijf van eiseres evident anders is.

23. Het standpunt van eiseres dat het onbegrijpelijk is dat aan het afvalwater uit de douches en de sanitaire voorzieningen van de overige onderdelen van het complex een hogere vervuilingswaarde (klasse 8) wordt toegekend dan aan het afvalwater van de zwem- en badinrichtingen (klasse 4), terwijl de vervuilingswaarde van de douches en sanitaire voorzieningen van de overige onderdelen, aldus eiseres, niet afwijkt van de vervuilingswaarde van de douches en sanitaire voorzieningen van de zwembaden, ziet de rechtbank als bezwaren tegen de klassenindeling. Door middel van de onderhavige procedure kan eiseres echter niet bewerkstelligen dat een onderdeel van het complex in een andere klasse wordt ingedeeld. Op grond van artikel 4 van het Besluit dient de heffingsplichtige hiertoe een aanvraag in te dienen om op zijn kosten aan de hand van meting, bemonstering en analyse de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water vast te laten stellen. Alhoewel verweerder eiseres op deze mogelijkheid heeft gewezen, heeft eiseres hiervan geen gebruik gemaakt. De stelling van eiseres dat zij vanwege de lage voorlopige aanslagen geen aanleiding had om over te gaan tot meting, bemonstering en analyse acht de rechtbank niet aannemelijk, nu eiseres bekend was met de klassenindeling en ook in voorgaande jaren reeds sprake is geweest van heffing conform deze klassenindeling. Het door eiseres bij haar nadere gronden van beroep overgelegde indicatieve afvalonderzoek van Tauw B.V. van 10 februari 2012 kan niet als een meting, bemonstering en analyse in de zin van artikel 4 van het Besluit gelden. Niet is immers gebleken dat dit onderzoek voldoet aan de voorwaarden van het vierde lid, van artikel 4 van het Besluit.

24. Nog daargelaten dat de rechtbank op grond van het vorenstaande geen reden heeft om de door verweerder aan eiseres opgelegde aanslagen verontreinigingsheffing / zuiveringsheffing te verminderen, komt aan de rechtbank niet de bevoegdheid toe om te oordelen over de rechtmatigheid van de aan eiseres oplegde aanslagen verontreinigingsheffing oppervlaktewateren over de jaren vanaf 2005. Het verzoek om met terugwerkende kracht tot 2005 de opgelegde aanslagen verontreinigingsheffing oppervlaktewateren te verminderen, wordt dan ook afgewezen. Hetzelfde geldt met betrekking tot toekomstige aanslagen. Ook ten aanzien van dergelijke aanslagen bestaat in deze procedure geen bevoegdheid van de rechtbank.

25. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaren.

26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen (voorzitter), mr. F.H. Machiels en mr. A.M. Schutte in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2012.

w.g. mr. D.D.R.H. Lechanteur,

griffier w.g. mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, rechter

Voor eensluidend afschrift,

de (wnd.) griffier,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 20 maart 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s Hertogenbosch.

Partijen kunnen ook beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Dit is echter alleen mogelijk indien de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature