Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende is er niet in geslaagd voldoende concreet aannemelijk te maken dat t.z.v. de gevormde herinvesteringsreserve op balansdatum bij haar een herinvesteringsvoornemen aanwezig was. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het Hof acht wel termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten ex art. 8:75 Awb en een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 10/00965

16 februari 2012

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X BV], te [Z], belanghebbende,

gemachtigde B. Molenaar (Administratieburo B. Molenaar te Purmerend),

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 09/4441 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 29 april 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting berekend naar een belastbaar bedrag van € 248.537, in welke aanslag de beschikking besloten ligt dat het verlies van belanghebbende over 2006 nihil bedraagt.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 19 augustus 2009, de aanslag en de daarin besloten liggende verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 23 november 2010, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep, ingekomen bij de rechtbank op 9 september 2009, ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 december 2010, en aangevuld bij brief van 29 januari 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Op 11 oktober 2011 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Hiervan is een afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“2.1. Alle aandelen in [belanghebbende] zijn in handen van [A] (hierna: [A]). [Belanghebbende], een beheer- en beleggingsmaatschappij, bezat tot 1 januari 2002 alle aandelen in [Y BV], een werkmaatschappij. Deze beide vennootschappen waren tot die datum verbonden in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.

2.2. Op 18 september 1990 hebben [A] en zijn echtgenote de onroerende zaak [A-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak) in eigendom verkregen.

De koopprijs bedroeg ƒ 850.000 (€ 385.819). Op dezelfde datum hebben zij de gehele begane grond van de onroerende zaak, alsmede de onverdeelde helft van de onder- en bijliggende grond voor een prijs van ƒ 455.000 (€ 206.469) in economische eigendom overgedragen aan [belanghebbende]. In het pand was de onderneming van [B BV] gevestigd, die die ruimte van [belanghebbende] huurde voor een bedrag van ƒ 2.000 (€ 907) per maand.

2.3. Per 1 januari 2002 zijn de aandelen in [B BV] verkocht aan een derde.

De onderneming van [B BV] bleef tot 3 december 2002 gevestigd op het adres [A-straat 1] te [Z] en is op die datum verhuisd naar [plaatsnaam]. Vanaf 3 december 2002 is de onroerende zaak (begane grond, garage/bijgebouwen en ondergrond) niet meer verhuurd geweest. [A] en zijn echtgenote hebben de ruimte geheel of gedeeltelijk (entree, hal, garderobe, toilet, woonkamer, bijkeuken, garage/werkplaats) in gebruik gehad.

2.4. In 2006 is de aan [belanghebbende] toebehorende economische eigendom van de onroerende zaak voor € 420.000 overgebracht naar privé. Voor de hierbij behaalde boekwinst ten bedrage van € 266.087 (hierna: de boekwinst) heeft belanghebbende een herinvesteringsreserve gevormd.

2.5. [A] en zijn echtgenote hebben de onroerende zaak in april 2008 verkocht en op 13 juni 2008 geleverd aan een derde voor een prijs van € 1.765.000.

2.6. Eind 2006 hebben [A] en zijn echtgenote de onroerende zaak [B-straat 1] te [Z] gekocht voor een koopprijs van € 687.500. Na verbouwing bedroeg de kostprijs van de onroerende zaak circa € 1,5 miljoen.

2.7. Bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag heeft [de inspecteur] de toevoeging aan de herinvesteringsreserve van € 266.087 niet geaccepteerd en het aangegeven belastbare bedrag daarmee verhoogd.”

Partijen hebben tegen deze vastgestelde feiten geen grieven aangevoerd, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan, behoudens hetgeen hierna onder 4.3 wordt overwogen. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.

2.2. In een brief van de inspecteur inzake belanghebbende van 4 september 2007, welke belanghebbende ter zitting van 19 oktober 2011 heeft overgelegd, is onder meer het volgende vermeld:

“Toetsing herinvesteringsreserve

Met u ben ik van mening dat na verkoop van de onderneming en na vertrek van de overnemer uit de onroerende zaak van [belanghebbende] deze onroerende zaak een functiewijziging heeft ondergaan en voordat het kwam leeg te staan een beleggingspand is gaan vormen dat door elk ander beleggingspand kan worden vervangen.

(…)

Aldus kan [belanghebbende] een herinvesteringsreserve vormen op het moment dat zij een reëel vervangingsvoornemen heeft.”

2.3. In een notitie van [A], directeur enig aandeelhouder van belanghebbende, van 1 april 2009 is in verband met de verkoop van het aan belanghebbende toebehorende gedeelte van het pand [A-straat 1] te [Z] (als bedoeld in onderdeel 2.2 van de uitspraak van de rechtbank; hierna: de onroerende zaak) onder meer het volgende vermeld:

“6) Vanaf 2006 is er wel degelijk een voornemen geweest. Er stond een Deposito klaar van EU 260.000 om snel te kunnen handelen. Er zijn veel projecten langs geweest, er is gesproken met makelaars. Ook tijdens een gesprek bij uw Dienst (…) is dit voornemen genoemd: er is toen geen bezwaar gemaakt.

7) De zoon van de eigenaar heeft in die periode plannen gehad om zich zelfstandig te maken en voor zichzelf te beginnen. Er is toen gesproken dat [belanghebbende] zou investeren en de zoon zou huren.”

2.4. In het bezwaarschrift is inzake een herinvesteringsvoornemen onder meer het volgende vermeld:

“De feiten waaruit herinvestering voornemen blijkt (…) waren als volgt; 1. Een nieuwe eigen woning kopen, met een bedrijfsgedeelte voor de bv 2 .Een bedrijfsgebouw bouwen, met zijn zoon als huurder. (ik heb een concept huurovereenkomst vervaardigd begin 2007). 3. Eind 2007 werden de ondernemersplannen van de zoon in de ijskast gezet. Naar aanleiding daarvan is er toen een bespreking geweest met de heer [A], waarbij het investeren in een Vastgoed Fonds de revue passeerde, alsmede de mogelijkheid om bedrijfsmatig onroerend goed te laten bouwen voor de verhuur.”

2.5. In het verslag van een bespreking van belanghebbende en haar gemachtigde met de inspecteur op 7 juli 2009 is inzake een herinvesteringsvoornemen het volgende opgenomen:

“De heer Molenaar geeft aan dat hij vanaf de vorming van de HIR heeft gesproken met de heer [A] over herinvesteren. Het is concreet genoeg zo geeft hij aan. (…) De tekening van het nieuwe huis [dat] gevestigd is op de [B-straat 1] te [Z] is volgens de heer [A] het bewijs dat er altijd een herinvesteringsvoornemen is geweest. De bedoeling was het bezit voor de helft in privé te hebben en de andere helft economisch in de BV te houden. De bedoeling was om de situatie zoals deze was op de [A-straat 1] weer te realiseren. De verhuizing naar het huis op de [B-straat 1] heeft in 2008 plaatsgevonden. Het huis is vanaf koop en thans nog 100% privé bezit.”

2.6. In een notitie van (naar het Hof begrijpt) [A] aan gemachtigde van 23 juli 2009 betreffende het onder 2.5 aangehaalde verslag is onder meer het volgende vermeld:

“J) Ik heb jou horen zeggen, dat je onder ede wilt verklaren dat wij samen, meer dan eens, hebben gesproken over herbeleggen in Onr.Goed. Vind ik nergens terug. Toen ik in 2006 [B-straat 1] kocht waren we er nog helemaal niet zeker van er ooit te gaan wonen. We hebben een situatie zoals op [A-straat 1] op tekening laten zetten. Je doet dit niet als je niets van plan bent in die richting. Het bureau dat op [A-straat 1] stond van 1990 tot 2008, staat nu hier in een prachtig kantoor van ca. 30 vierkante meter. De privé laptop staat beneden.”

2.7. Tot de stukken behoort een kopie van een bouwtekening van [kantoor] te [Z], betreffende een te (ver)bouwen pand op een perceel te [Z], [B-straat 1], waarin onder meer is vermeld “Wijz. No A Gewijzigd 10 april 2007”.

2.8. In de uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2009 is onder meer het volgende vermeld:

“Op 10 maart 2006 doet belastingplichtige voor de derde keer een verzoek om het kantoorgedeelte van de onroerende zaak [A-straat 1] te [Z] naar privé over te brengen. Wel is er nu een verzoek tot minnelijke taxatie ingevuld. (…) De heer (…) rijkstaxateur heeft namens de Belastingdienst de taxatie uitgevoerd. Dit heeft hij gedaan samen met (…). Zij verklaren (…) gezamenlijk te hebben gewaardeerd: (…) [de onroerende zaak] (…) op een vrije onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik, van € 240.000.

De leidinggevende van [de rijkstaxateur] (…) stelt vast dat de overdrachtswaarde onjuist is. Hij beroept zich (…) op dwaling van de rijkstaxateur. (…) Op 4 september 2007 is door de Belastingdienst een brief verstuurd met daarin een compromisvoorstel voor de overdrachtswaarde. Deze waarde bedraagt voor 50% incl. de gehele ondergrond € 420.000. Deze brief is op 11 september 2007 door de heer [A] getekend en retour ontvangen.”

2.9.1. Het voor het jaar 2006 door belanghebbende aangegeven belastbaar bedrag bedraagt, rekening houdend met een herinvesteringsreserve op balansdatum van € 86.087, negatief

€ 17.550. De aangifte is gebaseerd op een prijs bij verkoop van de onroerende zaak door belanghebbende aan [A] van € 240.000. Uit de bij de aangifte gevoegde jaarrekening blijkt dat de koopprijs van de onroerende zaak (hypothecair) is gefinancierd door belanghebbende.

2.9.2. Door uit te gaan van de nader vastgestelde prijs bij verkoop van de onroerende zaak van € 420.000 en een niet aanvaarden van een herinvesteringsreserve ter zake van de bij die verkoop gerealiseerde boekwinst van € 266.087 heeft de inspecteur het belastbaar bedrag bij aanslagregeling vastgesteld op [-/- € 17.550 + € 86.087 + (420.000 -/- 240.000 =) € 180.000 =] € 248.537.

2.9.3. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur de vastgestelde aanslag als volgt toegelicht:

“In de aangifte vennootschapsbelasting 2006 is een ‘herbeleggingsreserve’ opgenomen van € 86.087. Ik heb naar ik meen het bedrag van de totale HIR ad € 266.087, dus na vaststelling van de overdrachtswaarde bij compromis op € 420.000, in 2006 gecorrigeerd.

Impliciet is afgesproken dat de overnameprijs alsnog betaald zou worden en in rekening- courant verrekend zou worden. Er is derhalve geen sprake van een uitdeling. In 2007 is niets gecorrigeerd. Er is een correctiebrief gestuurd met betrekking tot de aangifte 2006. Daarin is geen aansluiting vermeld tussen het belastbare bedrag opgenomen in de oorspronkelijke aangifte en het bij de aanslagregeling opgelegde belastbare bedrag. Over de aansluiting bestaat echter geen verschil van mening tussen mij en belanghebbende.”

3. Geschil in hoger beroep

In geschil is, evenals dat voor de rechtbank het geval was, of belanghebbende de bij de overdracht van de onroerende zaak aan de aandeelhouder gerealiseerde boekwinst aan een herinvesteringsreserve mag toevoegen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft het geschil als volgt beoordeeld:

“4.1. In zijn arrest van 18 maart 1970, nr. 16 322 (BNB 1970/93) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het niet in overeenstemming is met de strekking van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) om boekwinsten, welke tot uiting komen doordat een bedrijfsmiddel geheel of gedeeltelijk aan het ondernemingsvermogen wordt onttrokken, voor reservering in aanmerking te doen komen, omdat geen sprake is van een opbrengst bij vervreemding. Consequentie van dit arrest is dat bij de overbrenging van een bedrijfsmiddel van het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen er geen te reserveren opbrengst is.

4.2. Met de inwerkingtreding van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is de regeling van artikel 14 Wet IB 1964 vervan gen door de regeling van artikel 3.54 Wet IB 2001. Naar tekst en strekking is met de totstandkoming van de Wet IB 2001 geen inhoudelijke wijziging van artikel 14 Wet IB 1964 beoogd, zodat voormelde beslissing van de Hoge Raad ook onder het wettelijke regime van de Wet IB 2001 onverkort gelding heeft behouden.

4.3. Gelet op het vorenstaande is het [belanghebbende] niet toegestaan ter zake van de boekwinst een herinvesteringsreserve te vormen. Gelet op dit oordeel behoeft de vraag naar het bestaan van een vervangingsvoornemen geen beantwoording meer.

4.4. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Gelet op de betwisting door verweerder rust op [belanghebbende] de last feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat door [de inspecteur] bij [belanghebbende] het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat een herinvesteringsreserve gevormd mocht worden. [Belanghebbende] heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld die voormelde conclusie rechtvaardigen.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

4.2. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de rechtbank haar beslissing ten onrechte heeft gebaseerd op het arrest HR 18 maart 1970, nr. 16.322, BNB 1970/93, omdat in het onderhavige geval – anders dan in het geval waarop evenvermeld arrest betrekking heeft – sprake is van een verkoop van een bedrijfsmiddel door een vennootschap aan een privépersoon.

Voorts stelt belanghebbende dat er een herinvesteringsvoornemen aanwezig was, in welk verband gemachtigde in de aanvulling op het hogerberoepschrift schrijft dat belanghebbende hem dat persoonlijk heeft medegedeeld kort na de verkoop van de onroerende zaak.

4.3. Blijkens zijn verweerschrift begrijpt de inspecteur de uitspraak van de rechtbank aldus dat de waarde van de onroerende zaak weliswaar is verrekend in rekening-courant met de directeur enig aandeelhouder, maar dat belanghebbende in feite geen opbrengst heeft verkregen die voor herinvestering beschikbaar is. In deze zin volgt de inspecteur de rechtbank.

Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur hieraan toegevoegd dat hij de gedachtegang van de rechtbank alleen kan begrijpen als ervan wordt uitgegaan dat [A] de overnameprijs in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft geweigerd te betalen.

Subsidiair verwijst de inspecteur naar zijn standpunt in het verweerschrift in eerste aanleg.

4.4.1. Naar het oordeel van het Hof is niet in geschil dat de onroerende zaak in 2006 voor

een zakelijke prijs door belanghebbende aan [A] is verkocht. Indien en voor zover in onderdeel 2.4 van de uitspraak van de rechtbank iets anders is bedoeld acht het Hof dat onjuist. Weliswaar is de prijs van € 420.000 – nadat de inspecteur zich met betrekking tot een in een eerder stadium lagere minnelijk bepaalde prijs op dwaling had beroepen – uiteindelijk eerst in 2007 in overleg met de inspecteur vastgesteld en heeft belanghebbende het verschil tussen de aanvankelijk in aanmerking genomen verkoopprijs van € 240.000 en de uiteindelijk vastgestelde verkoopprijs van € 420.000 in de aangifte over het jaar 2007 verantwoord, maar daarbij gaat het Hof niettemin ervan uit dat partijen hebben bedoeld dat de uiteindelijk vastgestelde prijs (als zijnde zakelijk) geacht moet worden voor het jaar 2006 te gelden, zodat het resultaat uit hoofde van de verkoop van de onroerende zaak volledig als een resultaat van het jaar 2006 in aanmerking moet worden genomen. Dit laatste is – met andere woorden – tussen partijen niet in geschil.

4.4.2. Naar het oordeel van het Hof ziet het arrest BNB 1970/93 – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – niet op een situatie als hiervoor vermeld. De in 2006 door belanghebben-de ter zake van de verkoop van de onroerende zaak gerealiseerde boekwinst is geen winst die het gevolg is van een geheel dan wel ten dele aan het vermogen van belanghebbende onttrekken van een bedrijfsmiddel als bedoeld in het arrest BNB 1970/93. In dit verband verwijst het Hof mede naar hetgeen de inspecteur hieromtrent in hoger beroep ter zitting heeft verklaard, als vermeld onder 2.9.3, en het voegt daaraan toe dat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende door de verkoop van de onroerende zaak ten behoeve van [A] te financieren een onzakelijk debiteurenrisico op zich zou hebben genomen dan wel anderszins onzakelijk zou hebben gehandeld.

4.5.1. Het oordeel onder 4.4.2 laat onverlet dat voor een toevoeging aan een herinvesterings-reserve vereist is dat ter zake van het aldus gereserveerde bedrag op balansdatum sprake is van een voornemen tot herinvestering van de persoon die de herinvesteringsreserve heeft gevormd.

4.5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat er op 31 december 2006 een voornemen tot herinvestering aanwezig was. In zijn brief van 29 januari 2011 wijst gemachtigde erop dat belanghebbende hem kort na de verkoop van de onroerende zaak persoonlijk over de aanwezigheid van een voornemen tot vervanging heeft geïnformeerd. Bij de beoordeling van het standpunt van belanghebbende zal het Hof tevens in aanmerking nemen hetgeen overigens van de zijde van belanghebbende omtrent de aanwezigheid van een herinvesteringsvoornemen naar voren is gebracht.

4.5.3. De inspecteur heeft de aanwezigheid van een herinvesteringsvoornemen gemotiveerd betwist. Hiertoe is in het verweerschrift in eerste aanleg aangevoerd dat de indeling van de woning aan de [B-straat 1] te [Z] niet echt geschikt is voor de gestelde herinvestering in deze woning, en voorts onder meer nog het volgende:

“- Bij aankoop ultimo 2006 van het woonhuis [B-straat 1] is (…) niet duidelijk dat [[A]] en zijn echtgenote naar dit pand zullen verhuizen. Indien het pand geheel of gedeeltelijk als belegging voor [belanghebbende] bedoeld was, dan zou de koopovereenkomst op naam van de B.V. hebben moeten staan.

(…)

- de kantoorruimte en het archief, zoals in de bouwtekening vermeld, is nadien gewijzigd in een slaapkamer en een badkamer. Dit past beter bij de leeftijd van dhr. [A] en zijn echtgenote.

- De heer [A] is van [datum], zijn vrouw is van [datum]. Gezien de leeftijd van beiden lijkt het voortzetten dan wel starten van een onderneming niet aannemelijk. Tevens lijkt de verhuur van een deel van de woning aan een derde niet aannemelijk. Dit blijkt ook uit de “leegstand” van het voorgaande pand. De benedenverdieping van dat pand bleef vanaf 3 december 2002 tot en met 2006 onverhuurd.

- De heer [A] zal het met de heer Molenaar over herinvesteringen gehad hebben in het kader van de herinvesteringsreserve. Concrete investeringen zijn mijns inziens niet besproken. Een verklaring onder ede van de heer Molenaar (…) is niet op tafel gelegd.”

4.5.4. Voor de toepassing van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) dient belanghebbende aannemelijk te maken dat op balansdatum, in dit geval 31 december 2006, een herinvesteringsvoornemen aanwezig was. Daartoe heeft belanghebbende onder meer – en onder verwijzing naar hetgeen is vermeld onder 2.2 tot en met 2.7 – aangevoerd dat er een voornemen was om een nieuwe woning met een bedrijfsgedeelte aan te kopen, dat sprake is geweest van een huur van een kantoor door de zoon van [A] in een door belanghebbende te verwerven woning, en dat het in de bedoeling lag om in de in 2006 door [A] en zijn echtgenote verworven woning aan de [B-straat 1] te [Z] opnieuw een situatie te creëren als aanwezig was in de onroerende zaak.

4.5.5. In dit verband is ook van belang dat namens belanghebbende ter zitting van het Hof het volgende is verklaard:

“De HIR moet naar ik meen in 2009 vrijvallen, daar 2009 het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan is. In 2009 had ik geen zin meer om te investeren, omdat het slechts ging met de economie.

Ik ben in het kader van de overdracht van het economisch eigendom van [A-straat 1] door belanghebbende bij de notaris geweest. Bij de notaris is het woord schuldbekentenis gevallen. Er zijn geen documenten van de notaris in de stukken opgenomen.

De koopovereenkomst van [B-straat 1] is eind 2006 of begin 2007 gesloten.

De bouwtekeningen die als bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg zijn opgenomen, zijn van 10 april 2007 en zijn na de koop van [B-straat 1] opgemaakt. Uit de bouwtekeningen blijkt dat er een voornemen tot herinvestering bestond. De bouwtekeningen van 10 april 2007 betreffen een wijziging van de originele. De tekeningen zijn wel vijf keer gewijzigd. Ik heb een architect benaderd kort nadat ik het pand gekocht had. Dat moet in oktober of november 2006 zijn geweest. Met de architect zal ik eerst rond februari 2007 hebben gesproken over de mogelijkheid om de situatie zoals deze op [A-straat 1] gold opnieuw te creëren.

Toen de bouwtekeningen opgemaakt werden, wist ik nog niet dat ik op [B-straat 1] zou gaan wonen. Ik overwoog verschillende opties. Ik dacht, zoals gezegd, erover na om dezelfde situatie te creëren als degene die op [A-straat 1] gold. Een andere optie was om [B-straat 1] als kantoor aan mijn zoon te verhuren.

Er heeft altijd voldoende geld op een deposito gestaan om € 260.000 te kunnen investeren.”

4.5.6. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en gelet ook op hetgeen daaromtrent namens haar ter zitting van het Hof is verklaard, niet erin geslaagd om voldoende concreet aannemelijk te maken dat ter zake van de na de verkoop van de onroerende zaak gevormde herinvesteringsreserve op 31 december 2006 bij haar, althans bij haar bestuurder, een herinvesteringsvoornemen aanwezig was. Daarbij weegt in het bijzonder mee dat het pand [B-straat 1] te [Z] in 2006 door [A] en zijn echtgenote in privé is verworven.

4.5.7. Het hiervoor overwogene betekent dat niet is voldaan aan de in artikel 3.54 van de Wet gestelde voorwaarden voor de vorming van een herinvesteringsreserve, zodat deze in het onderhavige jaar niet mag worden gevormd.

4.6.1. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft zij verwezen naar de brief van de inspecteur van 4 september 2007, waarvan in het bijzonder de laatste zin als aangehaald onder 2.2. Op grond van deze brief zou de inspecteur met de vorming van een herinvesteringsreserve akkoord zijn gegaan. De inspecteur heeft deze stelling betwist.

4.6.2. Naar het oordeel van het Hof kan aan de brief van de inspecteur van 4 september 2007 redelijkerwijs – ook niet bezien in samenhang met hetgeen overigens op grond van de stukken omtrent het destijds gevoerde overleg tussen belanghebbende en de inspecteur bekend is – niet het vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur op voorhand, zonder te treden in de vraag of belanghebbende aan de voorwaarden voor de vorming van een herinvesteringsreserve heeft voldaan, akkoord is gegaan met de vorming van een herinvesteringsreserve.

Slotsom

4.7. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard, zij het met wijziging van de daartoe gebezigde gronden, zoals hiervoor vermeld.

5. Kosten

Ofschoon het hoger beroep ongegrond is ziet het Hof in de omstandigheid dat de beslissing van de rechtbank niet op een juiste motivering is gebaseerd en belanghebbende in zoverre terecht in hoger beroep is gegaan reden om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep.

Het Hof berekent de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht op

€ 1.311 (= 2 ter zake van proceshandelingen x 1,5 wegingsfactor x € 437).

6. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.311, en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 448 te vergoeden.

Aldus gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer, E.A.G. van der Ouderaa en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. De beslissing is op 16 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature