Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Opvolgende asielaanvragen/ terugkeerbesluit/ inreisverbod / aanvragen kennelijk ongegrond

Aan het uitvaardigen van het inreisverbod heeft verweerder in de bestreden besluiten van 17 februari 2012 ten grondslag gelegd dat tegen verzoekers eerder op 18 december 2009 een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, waaraan geen gehoor is gegeven. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de afwijzing van de opvolgende aanvragen mede tot gevolg heeft dat verzoekers op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod wordt opgelegd. Nu hij dit standpunt ter zitting heeft verlaten, zijn de beroepen in zoverre gegrond en dienen de bestreden besluiten om die reden op dit onderdeel te worden vernietigd.

De rechtsgevolgen worden in stand gelaten. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat niet de besluiten van 18 december 2009, maar de besluiten van 17 februari 2012 dienen te worden aangemerkt als terugkeerbesluiten. Verweerder heeft laten weten dat de grond voor het uitvaardigen van het inreisverbod is gelegen in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, dat bepaalt dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is of op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000. Volgens verweerder is in de bestreden besluiten bepaald dat verzoekers Nederland onmiddellijk dienen te verlaten, omdat in hun geval sprake is van de situatie waarbij de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning zijn afgewezen als kennelijk ongegrond, zoals bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

De voorzieningenrechter kan dit standpunt volgen. Hij begrijpt hieruit dat verweerder zich in dit geval geroepen voelde om aan verzoekers door middel van nieuwe terugkeerbesluiten wederom een vertrektermijn, zij het van nul dagen, te gunnen, nu zij door het doen van een opvolgende aanvraag opnieuw rechtmatig verblijf hadden verkregen in de zin van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Tegen de besluiten van 17 februari 2012 staat beroep open, nu deze meeromvattende beschikkingen, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000, zijn te beschouwen als terugkeerbesluiten waarbij tevens een inreisverbod is uitgevaardigd. De voorzieningenrechter kan verweerder voorts volgen in zijn standpunt dat aan verzoekers slechts een vertrektermijn van nul dagen is gegund, nu hun aanvragen zijn afgewezen als kennelijk ongegrond. Met het oog op artikel 23, vierde lid, aanhef en onder h, juncto artikel 28, tweede lid van de Procedurerichtlijn konden de aanvragen als kennelijk ongegrond worden afgewezen, omdat verzoekers aan hun hernieuwde aanvragen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummers: AWB 12/5598, AWB 12/5594 en AWB 12/5605 (voorlopige voorzieningen)

AWB 12/5596, AWB 12/5593 en AWB 12/5602 (beroepen)

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 maart 2012

inzake

[verzoekster]

geboren op 1 juli 1980,

verzoekster, mede namens haar minderjarige kinderen:

[kind 1] geboren op 10 september 1999, [kind 2] geboren op

25 augustus 2007, [kind 3] geboren op 4 maart 2010, [kind 4] geboren op 7 december 2011, alsmede

[verzoeker 1]

geboren op 14 april 1991,

verzoeker 1, en

[verzoeker 2]

geboren op 12 maart 1993,

verzoeker 2,

allen van Burundese nationaliteit,

hierna tezamen te noemen: verzoekers

gemachtigde mr. W.A. Venema,

tegen

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. F. Ticheler.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 17 februari 2012, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvragen van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen.

Verzoekers hebben ieder afzonderlijk op 17 februari 2012 tegen deze besluiten beroep ingesteld. Tevens hebben zij op dezelfde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn behandeld op de zitting van

2 maart 2012, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van deze rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.

3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaken (de beroepen).

4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers eerder, te weten op 22 november 2006, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben gedaan. Ter onderbouwing van die aanvragen hebben verzoekster en verzoekster 1 en 2 destijds verwezen naar het relaas van de heer [naam 1], die op 31 mei 2005 een asielaanvraag heeft ingediend. De heer [naam 1] is de echtgenoot van verzoekster, de broer van verzoeker 1 en de oom van verzoeker 2. Hij heeft indertijd aangevoerd dat hij in januari 2005 was opgepakt in verband met een conflict met militairen. Hij heeft drie dagen in detentie verbleven. Na deze detentie werd hij bedreigd en afgeperst. Op 29 maart 2005 is de zwager van de heer [naam 1] opgepakt. Hij zou pas worden vrijgelaten als de heer [naam 1] zich zou melden. Via een vriend heeft de heer [naam 1] vernomen dat hij werd verdacht van samenwerking met de rebellen. Hij vreesde opgepakt en gedood te worden en heeft om die reden Burundi verlaten. Zijn vertrek hield ook verband met zijn Hutu-achtergrond. Hij werd gediscrimineerd en kon daardoor niet (meer) voorzien in de kosten voor levensonderhoud van hem en zijn familie.

5. Bij besluit van 21 september 2005 heeft verweerder aan de heer [naam 1] met ingang van 31 mei 2005 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend als bedoel in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 op grond van het categoriale beschermingsbeleid dat voor asielzoekers afkomstig uit Burundi werd gevoerd. Verzoekers zijn vervolgens bij afzonderlijke besluiten van verweerder van 28 november 2006 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.

6. Bij besluit van 18 december 2009 heeft verweerder de aan de heer [naam 1] verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken. De reden daarvoor is gelegen in de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Burundi per 19 juni 2006. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er op het moment waarop aan de heer [naam 1] de verblijfsvergunning werd verleend geen andere gronden bestonden om aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel de aanvraag van de heer [naam 1] afgewezen, nu hij onder meer zijn reisdocumenten na binnenkomst in Nederland heeft afgestaan aan de reisagent en de door hem gestelde detentie van diens zwager en de daarop volgende gebeurtenissen niet geloofwaardig worden geacht. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat in Burundi geen sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004 /83/EG (de Definitierichtlijn, hierna: de Dri) bedoelde uitzonderlijke situatie.

7. Voorts heeft verweerder bij afzonderlijke besluiten van 18 december 2009 de aan verzoekers verleende verblijfsvergunningen ingetrokken, nu de verblijfsvergunning van de hoofdpersoon, de heer [naam 1], is ingetrokken en zij bovendien een relaas hebben dat afhankelijk is van dat van de heer [naam 1], welk relaas ongeloofwaardig is bevonden. Daarnaast is verweerder van mening dat er gelet op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Burundi van 6 maart 2009 in Burundi geen sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri bedoelde uitzonderlijke situatie.

8. Op 15 januari 2010 hebben de heer [naam 1] en verzoekers beroep ingesteld tegen de afzonderlijke besluiten van 18 december 2009. Deze beroepen zijn bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 17 februari 2011 ongegrond verklaard (AWB 10/2020, AWB 10/15580 en AWB 10/15575). De heer [naam 1] en verzoekers hebben op 17 maart 2011 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft dit hoger beroep bij uitspraak van 16 september 2011, met zaaknummer 201103300/1/V1) kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van 17 februari 2011 bevestigd.

9. Op 9 februari 2012 hebben verzoekers andermaal een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Die aanvragen zijn door verweerder afgewezen bij afzonderlijke besluiten van 17 februari 2012. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn laatstgenoemd besluiten en de besluiten van 18 december 2009 van gelijke strekking. De voorzieningenrechter ziet zich hierin gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2011, LJN: BP7081. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt voorts dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45.

10. Verzoekers stellen zich primair op het standpunt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet be ëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv), aangezien zij niet door tussenkomst van een beëdigde registertolk zijn gehoord tijdens hun gehoor naar aanleiding van hun opvolgden asielaanvragen en verweerder niet in een schriftelijk verslag heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde tolk. Verzoekers hebben hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2012, LJN: BV2899.

11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de beroepen niet al gegrond worden verklaard vanwege de stelling dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 28, vierde lid, van de Wbvt, dat vereist dat verweerder met redenen omkleed schriftelijk vastlegt waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde registertolk. Nog daargelaten dat uit de rapporten van gehoor van verzoekster en verzoeker 1 blijkt wie als tolk is opgetreden en dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van een registertolk, omdat die niet beschikbaar was, overweegt de voorzieningenrechter dat, anders dan in de zaak waarin de Afdeling op 31 januari 2012 uitspraak heeft gedaan en waar het een eerste asielaanvraag betrof, in de onderhavige procedures eerst aan toetsing van de bestreden besluiten wordt toegekomen, waaronder begrepen een beoordeling van de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen, als verzoekers gewijzigde feiten en omstandigheden aanvoeren, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan.

12. De voorzieningenrechter overweegt dat – gegeven het voor de bestuursrechter gegeven toetsingskader – relevant is of verzoekers in staat zijn geweest om alle nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen in de onderhavige procedures. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoekers hiertoe niet in staat zijn geweest doordat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van een registertolk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verzoekers tijdens hun gehoor hebben verklaard dat zij de tolk goed hebben verstaan en begrepen. Voorts is de stelling van verzoekster dat de bij het gehoor aanwezige tolk veelvuldig niet alle verklaringen van haar heeft vertaald, niet nader geconcretiseerd. Verzoekster heeft in de aanvullingen en correcties enkel als voorbeeld gegeven dat de tolk niet heeft vertaald dat zij tijdens het gehoor drie namen heeft genoemd van degenen die haar verkracht hebben, overigens zonder daarbij alsnog zelf die drie namen te noemen. Verder is van belang dat de verkrachting als zodanig wel naar voren is gebracht en opgetekend in het rapport van gehoor en dat de voorzieningenrechter, los van alle details die verzoekster hieromtrent eventueel nog naar voren had willen brengen, kan beoordelen of dit is aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.

13. Verzoekers hebben zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij aan hun onderhavige aanvragen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd. Verzoeker 1 en verzoeker 2 hebben naar voren gebracht dat zij in Burundi geen familie meer hebben en dat de heer [naam 1] nog steeds wordt gezocht in Burundi en dat men hen om die reden eveneens zoekt. Ook verzoekster heeft aangevoerd dat de mensen die in Burundi op zoek zijn naar haar echtgenoot, de heer [naam 1], nog steeds naar hem op zoek zijn. Verzoekster heeft verder aangegeven dat zij na het vertrek van haar man in Burundi problemen heeft gekregen. Zij is in juli 2005 in Burundi verkracht, maar heeft hierover niet eerder durven verklaren omdat ze bang is dat haar man haar verlaat als hij hier achter komt. Volgens verzoekster wist zij bovendien niet dat zij bij haar eerste asielaanvraag over haar persoonlijke problemen moest vertellen. Verzoekster doet in verband met deze verkrachting een beroep op Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire nr. 2008/1 (hierna: WBV 2008/1), waaruit blijkt dat in Burundi seksueel geweld tegen vrouwen op grote schaal voor komt. Verzoekster geeft voorts aan dat er in Burundi nog steeds geen vrede is en er elke dag mensen worden vermoord. Zij maakt zich ook zorgen over haar broer in Burundi van wie zij al vijf jaar niets meer heeft vernomen. Daarnaast voert verzoekster aan dat zij sinds haar verblijf in Nederland is bevallen van drie kinderen. Na de bevalling van haar jongste zoon heeft verzoekster slaapproblemen en last van hoofdpijn en buikpijn. Ook verzoeker 1 en verzoeker 2 hebben aangegeven lichamelijke klachten te hebben. Verzoeker 1 is enkele weken geleden geopereerd aan aambeien en heeft soms last van hoofdpijn en slaapproblemen. Verzoeker 2 heeft last van hoofdpijn.

14. Verzoekers zijn verder van mening dat in Burundi nog steeds sprake is van oorlog en dat zich in Burundi de uitzonderlijke situatie voordoet waarin sprake is van een zo hoge mate van willekeurig geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat land louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt om van dat geweld slachtoffer te worden. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben verzoekers verwezen naar een artikel in The Guardian van 19 september 2011, berichten van Human Rights Watch van 20 september 2011 en 6 oktober 2011, een artikel van Irin van

26 september 2011 en het Human Rights Watch World Report 2012.

15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers aan hun herhaalde aanvragen geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd. Het vermoeden van verzoekers dat zij bij terugkeer naar Burundi voor hun leven te vrezen te hebben omdat hun familielid [naam 1] aldaar nog steeds wordt gezocht, berust op het asielrelaas van laatstgenoemde, waarvan in rechte al is komen vast te staan dat dit niet geloofwaardig is te achten. Verzoekers hebben geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de heer [naam 1] of zij thans niettemin in Burundi worden gezocht.

16. De gestelde verkrachting van verzoekster kan evenmin worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Uit het relaas van verzoekster valt op te maken dat deze verkrachting zou dateren van vóór haar komst naar Nederland. Verzoekster heeft hiervan evenwel tijdens haar eerste asielprocedure noch tijdens de procedure omtrent de intrekking van haar verblijfsvergunning melding gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het op de weg van verzoekster gelegen om toen op enigerlei wijze – hoe summier ook – gewag te maken van deze gestelde verkrachting. Hetgeen verzoekster daaromtrent heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daar komt bij dat niet valt in te zien waarom verzoekster het thans wel zou aandurven om van deze verkrachting melding te maken en eerder niet. De voorzieningenrechter ziet zich hierin gesteund door onder meer de uitspraken van de Afdeling van 12 februari 2002, LJN: AH9117, en van 7 juni 2002,

LJN: AH9121. In het licht van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster evenmin een geslaagd beroep toekomt op hetgeen is bepaald onder 3.4 van WBV 2008/1, welk beleid geldt vanaf 18 januari 2008 en waarop verzoekster derhalve al in de vorige procedure een beroep op had kunnen en behoren te doen. Hierbij is verder in aanmerking genomen dat uit WBV 2008/1 niet blijkt dat vrouwen in Burundi dienen te worden aangemerkt als groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Het was en is derhalve aan verzoekster om aan de hand van haar betreffende specifieke kenmerken aannemelijk te maken dat zij bij terugkeer naar Burundi het reële risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Verzoekster is hierin evenwel niet in geslaagd. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband tevens naar rechtsoverwegingen 23 en 29 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 september 2009 in de zaak I.N. tegen Zweden (in zaak nummer 1334/09) en de uitspraken van de Afdeling van 8 juli 2010, LJN: BN1642, en van

5 januari 2011, met zaaknummer 201007954/1. De uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 18 oktober 2011, LJN; BU4486, waarnaar verzoekster in beroep heeft verwezen, doet aan het vorenstaande niet af, nu die uitspraak ziet op de situatie van vrouwen in de Democratische Republiek Congo.

17. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verzoekers geen medische stukken hebben overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij sinds de vorige procedure lijden aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Ook uit hun verklaringen kan niet worden afgeleid dat zij hieraan leiden, zodat geen sprake is van een nieuw feit dat kan afdoen aan de besluiten van 18 december 2009.

18. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat verzoekers met de door hen ingeroepen stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat de veiligheidssituatie in Burundi in het algemeen, dan wel in de provincie Bujumbura Rurale in het bijzonder, zodanig is verslechterd sinds de besluiten van 18 december 2009, dat thans geoordeeld zou moeten of kunnen worden dat daar wel sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri, dan wel van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3 van de Vw 2000, bedoelde uitzonderlijke situatie. De door verzoekers overgelegde stukken wijzen er niet op dat thans wel sprake is van bedoelde situatie in Burundi. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat het artikel in The Guardian, het bericht van Human Rights Watch van 20 september 2011 en het artikel van Irin van 26 september 2011 enkel zien op een schietpartij in een bar in Gatumba (provincie Bujumbura Rurale), waarbij 41 mensen zijn omgekomen. Weliswaar komt uit het bericht van Human Rights Watch van 6 oktober 2011 en het rapport van Human Rights Watch van 2012 naar voren dat spanningen in Burundi in die periode oplopen en dat sprake is van een toename van politieke moorden, maar kan daaruit niet worden afgeleid dat ten tijde van belang in Burundi in het algemeen, dan wel in de provincie Bujumbura Rurale in het bijzonder, sprake was van een gewapend conflict. Laat staan dat aldaar sprake is van de uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land, of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebeid, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri bedoelde ernstige schade. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat voormelde stukken op voorhand niet kunnen afdoen aan hetgeen op dit punt in de besluiten uit de vorige procedure is overwogen.

19. Nu evenmin is gebleken van bijzondere, op de individuele zaken betrekking hebbende feiten en omstandigheden, gaat de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de besluiten van 18 december 2009, in zoverre niet over tot inhoudelijke beoordeling van de thans voorliggende besluiten van 17 februari 2012. Daarmee komt de voorzieningenrechter evenmin toe dat een beantwoording van de vraag of laatstgenoemde besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen vanwege de stelling dat verweerder onvoldoende schriftelijk heeft gemotiveerd waarom hij tijdens de gehoren naar aanleiding van de opvolgende aanvragen geen gebruik heeft gemaakt van een registertolk.

20. Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter de beroepen, voor zover gericht tegen de afwijzing van de herhaalde asielaanvragen, ongegrond verklaren.

21. De voorzieningenrechter komt daarentegen wel toe aan een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten voor zover daarbij aan verzoekers een inreisverbod is opgelegd voor de duur van twee jaar. Aan het uitvaardigen van dit inreisverbod heeft verweerder in de besluiten van 17 februari 2012 ten grondslag gelegd dat tegen verzoekers eerder op

18 december 2009 een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, waaraan geen gehoor is gegeven. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat de afwijzing van deze opvolgende aanvragen mede tot gevolg heeft dat verzoekers op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod wordt opgelegd. Nu verweerder dit standpunt ter zitting heeft verlaten, zijn de beroepen in zoverre gegrond en dienen de bestreden besluiten om die reden op dit onderdeel te worden vernietigd. De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding om de rechtgevolgen van de te vernietigen besluiten op dit onderdeel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand te laten. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

22. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat niet de besluiten van

18 december 2009, maar de besluiten van 17 februari 2012 dienen te worden aangemerkt als terugkeerbesluiten. Verweerder heeft laten weten dat de grond voor het uitvaardigen van het inreisverbod is gelegen in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, dat bepaalt dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is of op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000. Volgens verweerder is in de bestreden besluiten bepaald dat verzoekers Nederland onmiddellijk dienen te verlaten, omdat in hun geval sprake is van de situatie waarbij de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning zijn afgewezen als kennelijk ongegrond, zoals bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

23. De voorzieningenrechter kan het nieuw ingenomen standpunt van verweerder volgen. Hij begrijpt hieruit dat verweerder zich in dit geval geroepen voelde om aan verzoekers door middel van nieuwe terugkeerbesluiten wederom een vertrektermijn te gunnen, zij het van nul dagen, nu verzoekers door het doen van een opvolgende aanvraag hier te lande opnieuw rechtmatig verblijf hadden gekregen in de zin van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Tegen de besluiten van 17 februari 2012 staat beroep open, nu deze meeromvattende beschikkingen, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000, zijn te beschouwen als terugkeerbesluiten waarbij tevens een inreisverbod is uitgevaardigd. De voorzieningenrechter kan verweerder voorts volgen in zijn standpunt dat aan verzoekers slechts een vertrektermijn van nul dagen is gegund, aangezien hun aanvragen zijn afgewezen als kennelijk ongegrond, zoals bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De voorzieningenrechter is met het oog op artikel 23, vierde lid, aanhef en onder h, juncto artikel 28, tweede lid, van richtlijn 2005 /85/EG (de Procedurerichtlijn) van oordeel dat de aanvragen van verzoekers als kennelijk ongegrond konden worden afgewezen, omdat verzoekers, zoals hiervoor ambtshalve is overwogen, aan hun hernieuwde asielaanvragen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd.

24. De voorzieningenrechter is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw 2000 gehouden was om een inreisverbod tegen verzoekers uit te vaardigen. Gesteld noch gebleken is voorts dat verzoekers vallen onder categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 6.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) tegen wie geen inreisverbod wordt uitgevaardigd. Evenmin is gebleken van humanitaire of andere redenen om het inreisverbod achterwege te laten. Gelet op artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 heeft verweerder aan verzoekers een inreisverbod kunnen opleggen voor de duur van twee jaar.

25. Aangezien de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaken, zullen tevens de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.

26. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Aangezien de voorzieningenrechter van oordeel is dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht , zijn deze kosten begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:

• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;

• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;

• waarde per punt € 437,00;

• wegingsfactor 1.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen de afwijzing van de herhaalde asielaanvragen, ongegrond;

- verklaart de beroepen, voor zover het is gericht tegen dat onderdeel van de bestreden besluiten waarbij tegen verzoekers een inreisverbod is uitgevaardigd, gegrond;

- vernietigt de besluiten van 17 februari 2012 in zoverre;

- bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde onderdeel van deze besluiten in stand blijven;

- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af;

- veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten vastgesteld op

€ 874, 00.

Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2012.

Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover hierbij in de hoofdzaken is beslist, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.

Afschriften verzonden:

?

?


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature