Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Eiseressen zijn plaatsvervangend secretarissen bij het Regionale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag (RTG). Zij hebben verzocht om uitbetaling van achterstallige vacatiegelden.

In dit geschil staat vast dat de door de secretaris van het RTG van verweerder ontvangen vacatiegelden niet geheel werden doorbetaald aan de plaatsvervangend secretarissen.

De rechtbank overweegt allereerst dat eiseressen geen ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet zijn. Eiseressen zijn weliswaar bij Koninklijk Besluit tot plaatsvervangend secretaris benoemd, maar niet is gebleken dat zij zijn aangesteld als ambtenaar. Het feit dat zij vacatiegeld ontvingen voor hun werkzaamheden bevestigt dat zij niet zijn aangesteld als ambtenaar. Eiseressen zijn benoemd in hun functie voor het verrichten van enkele diensten.

Volgens vaste jurisprudentie (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 2007, LJN: BB2371) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. Eiseressen hebben voor het eerst bij brief, ingekomen bij verweerder op 21 augustus 2008, aanspraak gemaakt op uitbetaling van achterstallige vacatiegelden. Dit brengt mee dat eiseressen op grond van de rechtszekerheid in beginsel geen aanspraak meer kunnen maken op vóór 21 augustus 2003 aan hen niet uitbetaalde vacatiegelden.

Weliswaar heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseressen als afgestudeerde juristen een eigen onderzoeksplicht hebben inzake de hen toekomende vacatiegelden, maar daar staat tegenover dat deze onderzoeksplicht minder vergaand is of zelfs kan vervallen, naar de mate waarin eiseressen op concrete door hen gestelde vragen onjuist zijn voorgelicht. Niet weersproken is dat eiseressen op hun meermaals gestelde uitdrukkelijke vraag aan de secretarissen naar het achterwege blijven van indexatie van de vacatiegelden deels onjuist en deels onvolledig zijn ingelicht. Onjuist, omdat hen is voorgehouden dat de vacatiegelden door verweerder nooit zijn verhoogd en onvolledig, omdat hen daarbij niet is verteld dat hen niet het volledige vacatiegeld werd uitgekeerd. Eiseressen hebben terecht aangevoerd dat er voor hen geen aanleiding bestond deze mededelingen te wantrouwen en op waarheid te toetsen. Onder deze omstandigheden kan verweerder zich er in redelijkheid niet op beroepen dat eiseressen zelf onderzoek hadden moeten verrichten naar de hoogte van de hen toekomende vacatiegelden.

Hierbij komt dat verweerder het verwijt treft dat hij gedurende de gehele hier aan de orde zijnde periode geen enkele controle heeft uitgeoefend op de juiste uitbetaling van de vacatiegelden aan de plaatsvervangend secretarissen. Doorslaggevend acht de rechtbank voorts dat in de Regeling vacatiegelden secretarissen van 15 december 1998 expliciet is vermeld dat de vacatiegelden bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Wet BIG voor de secretarissen en plaatsvervangend secretarissen van de tuchtcolleges en het centrale tuchtcollege ƒ 432,-- bedragen. Vanaf dat moment is verweerder vacatiegelden blijven uitbetalen aan de secretarissen, die niet bevoegd waren een declaratie is te dienen voor werkzaamheden die door de plaatsvervangend secretarissen werden verricht. De plaatsvervangend secretarissen staan immers vanaf dat moment expliciet als zelfstandig rechthebbenden op vacatiegelden in de Regeling vacatiegelden secretarissen genoemd. Verweerder is echter ook na 15 december 1998 blijven uitkeren op declaraties ingediend door daartoe niet bevoegde secretarissen, terwijl bovendien niet werd uitbetaald op de rekeningen van de rechthebbenden, de plaatsvervangend secretarissen, maar op de rekening van de secretaris, zonder enige controle of de vacatiegelden aan de rechthebbenden werden uitgekeerd. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het beroep van verweerder op verjaring, voor zover het betreft de periode van 15 december 1998 tot 21 augustus 2003, onaanvaardbaar is.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/7534 en AWB 11/8933

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 februari 2012 in de zaak tussen

1. [A], wonende te [B],

2. [C], wonende te [D],

eiseressen,

(gemachtigde: mr. H.P. Schouten, advocaat te Den Haag),

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder

(gemachtigde: mr. B.R. Kuijlman).

Procesverloop

In de zaak met nummer 11/7534

Bij brief van 18 mei 2009 heeft eiseres sub 1 verweerder verzocht om uitbetaling van achterstallige vacatiegelden voor haar werkzaamheden als plaatsvervangend secretaris van het Regionale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag (RTG), voorheen het College voor Medisch Tuchtrecht (het Medisch Tuchtcollege).

Bij besluit van 26 oktober 2010 is dit verzoek namens verweerder afgewezen.

Tegen dit besluit heeft eiseres sub 1 bij brief van 4 november 2010 bezwaar gemaakt.

De VWS-commissie bezwaarschriften personeel Awb (hierna: de Commissie) heeft op 10 juni 2011 geadviseerd de vordering toe te wijzen voor zover de vordering betrekking heeft op de periode vanaf 18 mei 2004.

Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft verweerder, deels in afwijking van het advies van de Commissie, de vordering toegewezen voor zover deze ziet op de periode vanaf 21 augustus 2003, aan eiseres sub 1 dientengevolge een bedrag van € 22.160,01, aan vacatiegelden, vermeerderd met wettelijke rente ten bedrage van € 2.148,41, toegekend en het bezwaar in zoverre gegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiseres sub 1 bij brief van 19 september 2011, ingekomen bij de rechtbank op 20 september 2011, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 6 december 2011 heeft eiseres een nader stuk in gediend.

Het beroep is op 19 december 2011 ter zitting behandeld.

Eiseres sub 1 is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R. Kuijlman, drs. H.C.M. Middelplaats en drs. G.G.J. Holweg.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zich te beraden over de vraag of hij bereid is de achterstallige vacatiegelden alsnog vanaf 1998 aan eiseres sub 1 te vergoeden.

Bij brief van 13 januari 2012 heeft verweerder medegedeeld dat hij de procedure wenst voort te zetten en dat hij geen bezwaar heeft tegen voeging van de zaak met de de zaak van eiseres sub 2.

Bij brief van 23 januari 2012 heeft de gemachtigde van eiseressen ermee ingestemd dat de beroepen van eiseressen worden gevoegd en dat eiseressen ermee instemmen dat de rechtbank uitspraak doet zonder (nadere) behandeling ter zitting.

Bij brief van 26 januari 2012 heeft verweerder zich nader uitgelaten en ingestemd met het afzien van een nadere behandeling ter zitting.

Bij brief van 16 februari 2012 heeft de gemachtigde van eiseressen een reactie ingediend. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

In de zaak met nummer 11/8933

Bij brief van 2 juli 2009 heeft eiseres sub 2 verweerder verzocht om uitbetaling van achterstallige vacatiegelden voor haar werkzaamheden als plaatsvervangend secretaris van het RTG.

Bij besluit van 26 oktober 2010 is dit verzoek namens verweerder afgewezen.

Tegen dit besluit heeft eiseres sub 2 bij brief van 30 november 2010 bezwaar gemaakt.

De Commissie heeft op 10 juni 2011 geadviseerd de vordering toe te wijzen voor zover de vordering betrekking heeft op de periode vanaf 2 juli 2004.

Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft verweerder, deels in afwijking van het advies van de Commissie, de vordering toegewezen voor zover deze ziet op de periode vanaf 21 augustus 2003, aan eiseres sub 2 dientengevolge een bedrag van € 19.556,69, aan vacatiegelden, vermeerderd met wettelijke rente ten bedrage van € 5.416,17, toegekend en het bezwaar in zoverre gegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiseres sub 2 bij faxbericht van 17 november 2011, ingekomen bij de rechtbank op gelijke datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 januari 2012 heeft verweerder onder meer medegedeeld dat hij geen bezwaar heeft tegen voeging van de zaak met de zaak van eiseres sub 1.

Bij brief van 23 januari 2012 heeft de gemachtigde van eiseressen ermee ingestemd dat de beroepen van eiseressen worden gevoegd en dat de rechtbank uitspraak doet zonder (nadere) behandeling ter zitting.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft verweerder de rechtbank toestemming verleend zonder behandeling ter zitting uitspraak te doen.

Bij brief van 16 februari 2012 heeft de gemachtigde van eiseressen een reactie ingediend. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1. Eiseres sub 1 is bij Koninklijk Besluit van 12 februari 1990 met ingang van 1 januari 1990 benoemd tot plaatsvervangend secretaris van het Medisch Tuchtcollege. Per 1 december 1997 is zij als plaatsvervangend secretaris overgegaan naar het RTG. Zij ontving per zittingszaak een vacatiegeld van ƒ 300,-- (€ 136,16) en per raadkamerzaak een vacatiegeld van ƒ 100,-- (€ 45,38).

1.2. Eiseres sub 2 is bij Koninklijk Besluit van 14 december 1998 met ingang van 1 december 1998 benoemd tot plaatsvervangend secretaris van het RTG. Zij ontving per zittingszaak een vacatiegeld van ƒ 300,-- ( €136,16) en per raadkamerzaak een vacatiegeld van ƒ 100,-- (€ 45,38).

1.3. De secretaris van het Medisch Tuchtcollege, later het RTG (hierna: de secretaris), declareerde volgens de gangbare praktijk de volledige vergoeding voor vacatiegelden ten behoeve van de plaatsvervangend secretarissen bij verweerder en betaalde daarvan de bovengenoemde bedragen door aan de plaatsvervangend secretarissen. De aan eiseressen uitbetaalde bedragen zijn vanaf hun benoeming tot 1 april 2008, toen het secretariaat van het RTG overging naar het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG), niet verhoogd. Vanaf 1 april 2008 declareerden de plaatsvervangend secretarissen de vacatiegelden rechtstreeks bij het CIBG. Toen is eiseressen gebleken dat hen in het verleden door de secretaris niet het volledige bedrag aan vacatiegelden was uitbetaald. In dit geschil staat vast dat de door de secretaris van verweerder ontvangen vacatiegelden niet geheel werden doorbetaald aan de plaatsvervangend secretarissen.

2. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) ontvangen de leden, de plaatsvervangende leden, de secretarissen en de plaatvervangende secretarissen van de tuchtcolleges een vacatiegeld, alsmede een vergoeding van reis- en verblijfkosten en van verdere verschotten, een en ander overeenkomstig door verweerder te stellen regelen.

In gevolge het tweede lid kan in de daarvoor in aanmerking komende gevallen bij koninklijk besluit, in afwijking van het eerste lid, aan de voorzitter, een ander lid of plaatsvervangend lid dat met toepassing van artikel 66, eerste lid, tweede volzin, vooronderzoek verricht, of de secretaris van een tuchtcollege een salaris worden toegekend op een bij dat besluit te bepalen voet. In dat geval geniet de betrokkene bovendien een tijdelijke toelage voor kinderen, een vakantieuitkering, een ziektekostenvergoeding, een vergoeding van reis- en verblijfkosten, een vergoeding van verplaatsingskosten, alsmede een spaarpremie, overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren bij de ministeries zijn of zullen worden vastgesteld.

2.1 Vóór 1 december 1997 gold voor de secretaris een vacatiegeld van ƒ 432,-- en een vergoeding van ƒ 375, -- per ingediende zaak en indien bij de behandeling van de zaak een plaatsvervangend secretaris werd ingezet een aanvullend vacatiegeld van ƒ 43,--.

Ingevolge de Regeling vacatiegelden secretarissen van 15 december 1998 (Stcrt. 1998, nr. 244 / pag. 46) gold met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 een vacatiegeld voor secretarissen en plaatsvervangend secretarissen van ƒ 432,-- (€ 196,03) per zaak en daarnaast een bedrag van ƒ 457,-- (€ 207,38) per zaak onkostenvergoeding voor het voeren van de administratie in Den Haag en een coördinatievergoeding bij inzet van plaatsvervangende secretarissen van ƒ 52,-- (€ 23,60).

3. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat de vorderingen van eiseressen voor zover deze zien op de periode vóór 21 augustus 2003 zijn verjaard.

4. Eiseressen stellen dat bij verjaring in het bestuursrecht aansluiting moet worden gezocht bij de verjaringsbepalingen uit het Burgerlijk Wetboek (BW), aangezien het bepaalde in het huidige artikel 4:104, van de Awb , gelet op het toepasselijk overgangsrecht, hier niet van toepassing is. Eiseressen beroepen zich op de uit artikel 3:321, eerste lid, aanhef en onder f, van het BW voortvloeiende ook in het bestuursrecht geldende regel dat "grond voor verlenging van de verjaring bestaat tussen een schuldeiser en zijn schuldenaar die opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt". Eiseressen stellen dat die situatie zich heeft voorgedaan. De toenmalige secretaris van het Medisch Tuchtcollege heeft eiseres sub 1 bij haar benoeming bewust onjuist voorgelicht over de hoogte van de haar toekomende vacatiegelden. Evenzo heeft de secretaris van het RTG eiseres sub 2 bij haar benoeming onjuist voorgelicht. In de periode van februari 1990 tot 1 april 2008 hebben de plaatsvervangend secretarissen, onder wie eiseressen, meermalen de op dat moment zittende secretarissen opheldering gevraagd over de hoogte van de vacatiegelden en het kennelijk ontbreken van iedere vorm van indexering. De zittende secretarissen hebben daarop gezegd dat het Ministerie van VWS de vacatiegelden niet wenste te verhogen en dat van indexering geen sprake kon zijn. De secretarissen hebben de plaatsvervangend secretarissen derhalve telkens bewust onjuist geïnformeerd met geen ander oogmerk dan te voorkomen dat de plaatsvervangend secretarissen bekend werden met het feit dat de secretarissen een deel van de vacatiegelden achterhielden en dat zij van de daaruit voortvloeiende vordering op de hoogte zouden raken. De eigen onderzoeksplicht van eiseres doet daaraan niet af.

Voorts achten eiseressen het beroep van verweerder op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Immers verweerder heeft, ondanks het feit dat hij verantwoordelijk is voor het uitbetalen van de vacatiegelden aan de plaatvervangend secretarissen, de situatie laten voortbestaan dat deze uitbetaling geschiedde via de secretarissen zonder daarop enige controle uit te oefenen. Hiermee heeft verweerder willens en wetens het risico genomen dat er iets fout zou gaan bij de doorbetaling van de vacatiegelden aan de plaatsvervangend secretarissen.

5. De rechtbank overweegt allereerst dat eiseressen geen ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet zijn. Eiseressen zijn weliswaar bij Koninklijk Besluit tot plaatsvervangend secretaris benoemd, maar niet is gebleken dat zij zijn aangesteld als ambtenaar. Het feit dat zij vacatiegeld ontvingen voor hun werkzaamheden bevestigt dat zij niet zijn aangesteld als ambtenaar. Eiseressen zijn benoemd in hun functie voor het verrichten van enkele diensten. Uit artikel 62, tweede lid, van de Wet BIG blijkt dat het wel mogelijk is dat aan de voorzitter, een lid, een plaatsvervangend lid of de secretaris - de plaatsvervangend secretaris wordt hier niet genoemd - een salaris wordt toegekend met bepaalde vergoedingen overeenkomstig het Algemeen Rijksambtenarenreglement, maar vast staat dat aan dit artikellid ten aanzien eiseressen, zo al mogelijk, geen toepassing is gegeven.

6. Volgens vaste jurisprudentie (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 2007, LJN: BB2371) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseressen bij verweerder voor het eerst bij brief van 19 augustus 2008, ingekomen bij verweerder op 21 augustus 2008, aanspraak hebben gemaakt op uitbetaling van achterstallige vacatiegelden. Dit brengt mee dat eiseressen op grond van de rechtszekerheid in beginsel geen aanspraak meer kunnen maken op vóór 21 augustus 2003 aan hen niet uitbetaalde vacatiegelden.

7. Met betrekking tot het primaire betoog van eiseressen is de rechtbank van oordeel dat het opzettelijk doen van de onjuiste mededeling door de secretarissen dat geen recht bestaat op een hoger bedrag aan vacatiegeld, daargelaten of dit verweerder verweten kan worden, niet is aan te merken als het opzettelijk verborgen houden van een schuld als bedoeld in artikel 3:321, eerste lid, aanhef en onder f, van het Burgerlijk Wetboek . De rechtbank verwijst op dit punt naar het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2002, LJN AE7347. Zoals uit dit arrest blijkt is uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat onder het opzettelijk verborgen houden van een schuld is te verstaan het verborgen houden van (rechts)feiten, die grond vormen voor het bestaan van een vordering, zoals bijvoorbeeld het verborgen houden van een legaat. Een dergelijke omstandigheid doet zich hier niet voor.

8.1. De rechtbank dient voorts te beoordelen of het beroep van eiseressen op de aanwezigheid van specifieke omstandigheden, die in dit geval het beroep van verweerder op verjaring onaanvaardbaar maken, slaagt.

8.2 Weliswaar heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseressen als afgestudeerde juristen een eigen onderzoeksplicht hebben inzake de hen toekomende vacatiegelden, maar daar staat tegenover dat deze onderzoeksplicht minder vergaand is of zelfs kan vervallen, naar de mate waarin eiseressen op concrete door hen gestelde vragen onjuist zijn voorgelicht. Niet weersproken is dat eiseressen op hun meermaals gestelde uitdrukkelijke vraag aan de secretarissen naar het achterwege blijven van indexatie van de vacatiegelden deels onjuist en deels onvolledig zijn ingelicht. Onjuist, omdat hen is voorgehouden dat de vacatiegelden door verweerder nooit zijn verhoogd en onvolledig, omdat hen daarbij niet is verteld dat hen niet het volledige vacatiegeld werd uitgekeerd. Eiseressen hebben terecht aangevoerd dat er voor hen geen aanleiding bestond deze mededelingen te wantrouwen en op waarheid te toetsen. Onder deze omstandigheden kan verweerder zich er in redelijkheid niet op beroepen dat eiseressen zelf onderzoek hadden moeten verrichten naar de hoogte van de hen toekomende vacatiegelden.

Hierbij komt dat verweerder het verwijt treft dat hij gedurende de gehele hier aan de orde zijnde periode geen enkele controle heeft uitgeoefend op de juiste uitbetaling van de vacatiegelden aan de plaatsvervangend secretarissen. Doorslaggevend acht de rechtbank voorts dat in de Regeling vacatiegelden secretarissen van 15 december 1998 expliciet is vermeld dat de vacatiegelden bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Wet BIG voor de secretarissen en plaatsvervangend secretarissen van de tuchtcolleges en het centrale tuchtcollege ƒ 432,-- bedragen. Vanaf dat moment is verweerder vacatiegelden blijven uitbetalen aan de secretarissen, die niet bevoegd waren een declaratie is te dienen voor werkzaamheden die door de plaatsvervangend secretarissen werden verricht. De plaatsvervangend secretarissen staan immers vanaf dat moment expliciet als zelfstandig rechthebbenden op vacatiegelden in de Regeling vacatiegelden secretarissen genoemd. Verweerder is echter ook na 15 december 1998 blijven uitkeren op declaraties ingediend door daartoe niet bevoegde secretarissen, terwijl bovendien niet werd uitbetaald op de rekeningen van de rechthebbenden, de plaatsvervangend secretarissen, maar op de rekening van de secretaris, zonder enige controle of de vacatiegelden aan de rechthebbenden werden uitgekeerd. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het beroep van verweerder op verjaring, voor zover het betreft de periode van 15 december 1998 tot 21 augustus 2003, onaanvaardbaar is.

9. Het beroep is derhalve gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Verweerder dient nieuwe besluiten te nemen waarbij hij alsnog overgaat tot vergoeding van de niet uitbetaalde vacatiegelden vanaf 15 december 1998 te vermeerderen met de wettelijke rente.

10. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de door eiseressen in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld:

- ten aanzien van eiseres sub 1 op € 874,-, te weten € 437,- voor het beroepschrift en € 437,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht en

- ten aanzien van eiseres sub 2 op € 437,- te weten € 437,- voor het beroepschrift.

Beslissing

De rechtbank 's-Gravenhage

verklaart de beroepen gegrond;

vernietigt het bestreden besluit van 9 augustus 2011, kenmerk MEVA/BO-3075602;

vernietigt het bestreden besluit van 6 oktober 2011, kenmerk MEVA/BO-3083587;

draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres sub 1 ten bedrage van € 874,--, welke kosten verweerder aan eiseres sub 1 dient te vergoeden;

bepaalt dat verweerder aan eiseres sub 1 het door haar betaalde griffierecht, te weten € 152,--, vergoedt.

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres sub 2 ten bedrage van € 437,- welke kosten verweerder aan eiseres sub 2 dient te vergoeden.

bepaalt dat verweerder aan eiseres sub 2 het door haar betaalde griffierecht, te weten € 152,--, vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 februari 2012.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature