Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 15 december 2010 strekt niet verder dan dat de minister niet reeds aan het beroep van de vreemdeling op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voorbij kon gaan op de enkele grond dat haar asielrelaas ongeloofwaardig is, nu hij in het besluit van 31 mei 2007 de herkomst van de vreemdeling uit Somalië niet uitdrukkelijk heeft bestreden. Nu de minister in het besluit van 17 maart 2011 nog steeds er van uitgaat dat de vreemdeling afkomstig is uit Somalië, doch geen geloof hecht aan de door haar verstrekte gegevens over het tijdstip van vertrek uit dat land, haar laatste verblijfplaats aldaar en haar mogelijkheden om zich in een derde land te vestigen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de minster bij het nemen van dit besluit voormelde uitspraak van de Afdeling niet in acht heeft genomen.

Uitspraak



201112031/1/V2.

Datum uitspraak: 28 februari 2012

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 21 oktober 2011 in zaak nr. 11/12473 in het geding tussen:

[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), mede voor haar kind [het kind]

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 28 november 2008 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij uitspraak van 15 december 2010 in zaak nr. 200809126/1/V2 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling het daartegen door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Bij besluit van 17 maart 2011 heeft de minister voormelde aanvraag van de vreemdeling opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 november 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2.2. Voor zover de vreemdeling in het verweerschrift betoogt dat de beweerdelijk gemachtigde van de minister geen deugdelijke machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij als senior procesvertegenwoordiger is gemachtigd om namens de minister hoger beroep in te stellen, wordt het volgende overwogen.

2.2.1. Krachtens artikel 1, aanhef, onder g, van de Mandaatregeling DGWIAV Justitie (Stcrt. 2008, 59, gelezen in samenhang met Stcrt. 2010, 16591) zijn aan het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) bevoegdheden gemandateerd die de IND betreffen.

Op 10 oktober 2010 is de Algemene ondermandaatregeling van het hoofd Immigratie- en Naturalisatiedienst 2010 (Stcrt. 2010, 15171; hierna: de regeling) in werking getreden.

Het hoofd van de IND heeft in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de regeling en de daarbij behorende lijst van functionarissen, voor zover thans van belang, senior procesvertegenwoordigers van de Directie Procesvertegenwoordiging gemachtigd tot het aanwenden van rechtsmiddelen.

In dit geval heeft een zodanige functionaris namens de minister hoger beroep ingesteld

Het betoog van de vreemdeling faalt derhalve.

2.3. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het hem, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010, niet vrijstond om in het besluit van 17 maart 2011 in het kader van de beoordeling of de vreemdeling een geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004 /83/EG van 29 april 2004 van de Raad van de Europese Unie inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn), alsnog de geloofwaardigheid van de haar identificerende gegevens te bestrijden. Daartoe betoogt de minister dat de overweging van de Afdeling in die uitspraak dat de vreemdeling steeds heeft volhard in haar verklaringen dat zij [de vreemdeling] is, afkomstig uit Mogadishu in Somalië en de minister deze verklaringen over de de vreemdeling identificerende gegevens niet uitdrukkelijk heeft bestreden, slechts een feitelijke vaststelling is en geen corrigerend rechtsoordeel, zodat het hem vrij stond om de de vreemdeling identificerende gegevens alsnog gemotiveerd te bestrijden. Het oordeel van de rechtbank berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Afdeling en komt derhalve voor vernietiging in aanmerking, aldus de minister.

2.3.1. In de uitspraak van 15 december 2010 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, overwogen dat voor de beoordeling of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zich in het land, of in voorkomend geval het gebied, van waaruit hij afkomstig is, de uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bescherming biedt, de geloofwaardigheid van de verklaringen omtrent de redenen waarom hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) indient en die geen verband houden met het beroep op de uitzonderlijke situatie, geen betekenis heeft. Bij die beoordeling komt uitsluitend betekenis toe aan de geloofwaardigheid van de de desbetreffende vreemdeling identificerende gegevens, zoals die over zijn herkomst uit het desbetreffende land of gebied (zie ook de uitspraak van 9 april 2010 in zaak nr. 200807306/1/V2, www.raadvanstate.nl).

In deze uitspraak heeft de Afdeling voorts overwogen dat, nu de vreemdeling steeds heeft volhard in haar verklaringen dat zij [de vreemdeling] is, afkomstig uit Mogadishu in Somalië en de minister deze verklaringen over de de vreemdeling identificerende gegevens niet uitdrukkelijk heeft bestreden, zij van oordeel is dat de rechtbank in de uitspraak van 28 november 2008 terecht heeft overwogen dat de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling geen betekenis heeft voor haar beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en dat het standpunt van de minister dat de vreemdeling geen geslaagd beroep op die richtlijnbepaling kan doen reeds omdat haar asielrelaas ongeloofwaardig is, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.

2.3.2. In het besluit van 17 maart 2011, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen van 27 januari 2011, heeft de minister, door zich op het standpunt te stellen dat niet duidelijk is waar de vreemdeling in Somalië heeft verbleven, wanneer zij dat land heeft verlaten en of zij zich mogelijk in een derde land kan vestigen, de identificerende gegevens van de vreemdeling alsnog bestreden. Daartoe heeft de minister overwogen dat de vreemdeling bij indiening van de onderhavige aanvraag heeft verzwegen dat zij eerder bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Jemen, onder opgave van andere namen en geboortedata van haarzelf en haar kind en in het bezit van een Somalisch paspoort, een aanvraag voor een visum voor kort verblijf heeft ingediend, welk visum aan haar op 5 september 2006 is verleend en waarmee zij, in het bezit van voormeld paspoort, Nederland is ingereisd. Nu zij dit paspoort in de onderhavige procedure niet heeft overgelegd en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over haar identiteit en die van haar kind, overweegt de minister dat de identiteitsgegevens derhalve niet vaststaan. De minister heeft voorts overwogen dat niet duidelijk is waar de vreemdeling in Somalië heeft verbleven en wanneer zij dit land heeft verlaten, nu de vreemdeling ten tijde van het door haar gestelde vertrek uit Somalië in oktober 2006 zich blijkens voormelde visumaanvraag reeds in Jemen bevond. Voorts heeft de minister overwogen dat niet beoordeeld kan worden of de vreemdeling terug kan keren naar Jemen vanwege het afleggen van onjuiste en tegenstrijdige verklaringen over haar verblijf aldaar.

2.3.3. Het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 15 december 2010 strekt niet verder dan dat de minister niet reeds aan het beroep van de vreemdeling op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voorbij kon gaan op de enkele grond dat haar asielrelaas ongeloofwaardig is, nu hij in het besluit van 31 mei 2007 de herkomst van de vreemdeling uit Somalië niet uitdrukkelijk heeft bestreden. Nu de minister in het besluit van 17 maart 2011 nog steeds er van uitgaat dat de vreemdeling afkomstig is uit Somalië, doch geen geloof hecht aan de door haar verstrekte gegevens over het tijdstip van vertrek uit dat land, haar laatste verblijfplaats aldaar en haar mogelijkheden om zich in een derde land te vestigen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de minster bij het nemen van dit besluit voormelde uitspraak van de Afdeling niet in acht heeft genomen.

De grief slaagt derhalve.

2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan de beoordeling van de overige beroepsgronden van de vreemdeling, ziet de Afdeling aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet op de Raad van State terug te wijzen naar de rechtbank om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van deze uitspraak.

2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 21 oktober 2011 in zaak nr. 11/12473;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken Westra, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Vreken-Westra

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012

434.

Verzonden: 28 februari 2012

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature