Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Het huisbezoek draagt een onrechtmatig karakter. Dat betekent dat hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven. De resultaten van het nadere onderzoek bieden voldoende grondslag voor het standpunt dat appellante en [Q.] gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Aan de criteria van een hoofdverblijf in de zelfde woning en wederzijdse zorg is voldaan. Het college was bevoegd over te gaan tot intrekking en terugvordering van bijstand. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt dat bij appellante sprake was van zorgbehoefte. Bevestiging aangevallen uitspraak met verbetering van gronden.

Uitspraak



11/406 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats], (appellante),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 december 2010, 10/7944 en 10/7947 (aangevallen uitspraken),

in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeesters en wethouders van ’s-Gravenhage (college).

Datum uitspraak: 28 februari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. E. Tamas, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 6 december 2011. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 21 augustus 2008 bijstand in de vorm van een lening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand is op 15 juni 2010 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het woonadres van appellante. De directe aanleiding daarvoor was dat sinds 12 maart 2010 de heer [K.] ([K.]) in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) op het adres van appellante stond ingeschreven en dat appellante hiervan geen melding had gemaakt. Bij de aanvang van het huisbezoek is appellante de reden van het huisbezoek meegedeeld en heeft zij het “registratieformulier huisbezoeken B” ondertekend. Tijdens het huisbezoek heeft appellante verklaard dat het ging om een postadres van [K.]. Op verzoek van de rapporteur heeft appellante vervolgens de woning getoond en werd naast de zoon van appellante [Q.] ([Q.]) aangetroffen alsmede enige persoonlijke spullen van hem. In de woning was niets aanwezig dat duidde op de aanwezigheid van [K.]. Na het huisbezoek is uit raadpleging van de GBA gebleken dat het inderdaad een postadres van [K.] betrof en zijn appellante en [Q.] uitgenodigd voor een confrontatiegesprek op 21 juni 2010 waar zij verklaringen hebben afgelegd omtrent hun woonsituatie.

1.2. Bij besluit van 30 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2010, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2010 ingetrokken op de grond dat zij sinds 1 maart 2010 een gezamenlijke huishouding voert met [Q.] zonder daarvan melding te maken bij het college. Voorts zijn bij dit besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode 1 maart 2010 tot en met 31 mei 2010 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 2.331,72

1.3. Bij besluit van 9 oktober 2010 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 9 oktober 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2010 ongegrond is verklaard. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat er geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek, dat geen sprake is geweest van “informed consent” met als gevolg een onrechtmatige inbreuk op het huisrecht van appellante, zodat uitsluitend de in het kader van het nadere onderzoek naar voren gekomen gegevens gebruikt mochten worden bij de beoordeling van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellante met [Q.]. Gelet op de bevindingen van het nadere onderzoek, was geen sprake van een gezamenlijke huishouding omdat [Q.] niet zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had en er geen sprake was van wederzijdse zorg. Daarnaast heeft appellante nog naar voren gebracht dat de rechtbank niet gemotiveerd heeft weerlegd waarom bij appellante geen sprake is geweest van zorgbehoefte en daarom haar beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) heeft afgewezen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ten aanzien van het huisbezoek.

4.1.1. De Raad is anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbrak. De enkele omstandigheid dat blijkens de GBA het adres van appellante ook het briefadres van [K.] was is daartoe op zichzelf onvoldoende. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet valt in te zien waarom appellante niet eerst kon worden uitgenodigd voor een gesprek op kantoor van de afdeling sociale zaken en dat niet daarna - zo nodig aansluitend - een huisbezoek kon worden afgelegd.

4.1.2. De Raad stelt voorts vast dat appellante weliswaar een formulier “toestemming huisbezoek” heeft ondertekend, maar niet is gebleken dat zij erop is geattendeerd dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen directe gevolgen zou hebben voor de bijstandsverlening.

4.1.3. Uit hetgeen onder 4.1.1 en 4.1.2 is overwogen vloeit voort dat met het huisbezoek op 15 juni 2010 een inbreuk op het huisrecht van appellante is gemaakt, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt.

4.1.4. De omstandigheid dat een huisbezoek een onrechtmatig karakter draagt brengt in gevallen als het onderhavige, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, naar het oordeel van de Raad mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. De Raad ziet geen aanknopingspunten om in het geval van appellante van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat hetgeen tijdens het huisbezoek van 15 juni 2010 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [Q.].

4.2. Ten aanzien van de gezamenlijke huishouding.

4.2.1. De resultaten van het nadere onderzoek bieden voldoende grondslag voor het standpunt dat appellante en [Q.] gedurende de hier te beoordelen periode die loopt van 1 maart 2010 tot en met 31 mei 2010 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB hebben gevoerd. Ingevolge die bepalingen wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.2.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Vaststaat dat appellante ten tijde in geding woonachtig was aan de [adres 1] te [gemeente 1]. [Q.] huurde in die tijd een woning op het adres [adres 2] te [gemeente 2]. Naar vaste rechtspraak van de Raad hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

4.2.3. Deze situatie doet zich in dit geval voor. De resultaten van het nadere onderzoek bieden voldoende grondslag voor het door het college ingenomen standpunt dat appellante en [Q.] ten tijde hier van belang hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellante en [Q.], afzonderlijk van elkaar, op 21 juni 2010 hebben afgelegd en ondertekend. Beiden hebben toen verklaard ongeveer twee jaar een relatie te hebben en dat [Q.] sinds maart 2010 permanent bij appellante verblijft.

4.2.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in zeer geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Daarbij is niet vereist dat de geboden verzorging van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval aan het verzorgingscriterium is voldaan. Tegen deze achtergrond acht de Raad in de onderhavige situatie van belang dat [Q.] appellante in de in geding zijnde periode af en toe financieel bijstond en voor appellante een nieuwe koelkast en een nieuwe televisie heeft gekocht. Appellante kookte, maar als zij daartoe niet in staat was kookte [Q.]. De boodschappen werden door appellante gehaald of als zij daartoe niet in staat was door [Q.] die de boodschappen dan ook betaalde. De was werd gezamenlijk gedaan bij [Q.] in [gemeente 2], dan wel bij appellante thuis. Hiermee is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.

4.2.5. Nu appellante en [Q.] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB , moet appellante als gehuwd worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Nu van deze gezamenlijke huishouding geen melding is gemaakt, was het college bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden. Daarmee is tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de voor appellante over de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 mei 2010 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen.

4.3. De grond dat de voorzieningenrechter van de rechtbank niet gemotiveerd weerlegd heeft waarom bij appellante geen sprake is geweest van zorgbehoefte en daarom haar beroep op artikel 26 IVBPR heeft afgewezen treft geen doel. De Raad heeft al eerder overwogen (CRvB 18 september 2007, LJN BB6205) dat eerst sprake is van zorgbehoefte indien een betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien een betrokkene vanwege ziekte of één of meer stoornissen van fysieke of psychische aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij aangewezen is op intensieve zorg van anderen. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt dat bij appellante sprake was van zorgbehoefte als hiervoor omschreven. De Raad verwijst daarvoor naar de brief van 22 juni 2010 van J. van Santvoord van Medisch Maatschappelijk werk Hagaziekenhuis waarin niet meer dan in algemene zin is aangegeven dat appellante onder behandeling is van diverse specialisten vanwege het feit dat haar gezondheidstoestand zeer matig is en dat zij wordt begeleid door een psychiater.

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dan ook terecht met een verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 maart 2009, LJN BH7978 geoordeeld dat appellante, vergeleken met de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR niet als een gelijk geval kan worden beschouwd.

4.4. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) J. de Jong.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature