Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Motorrijtuigenbelasting. Boete. Belanghebbende komt niet in aanmerking voor toepassing van de afwijkende tariefregeling voor bestelauto's in de zin van art. 24b Wet MRB 1994. Op basis van art. 24 van de Wet is het tarief voor personenauto's in de zin van art. 23 van de Wet van toepassing. Verzuimboete terecht opgelegd.

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-11/00043

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 3 februari 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Centrale administratie, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 december 2010, nummer AWB 10/4321 MRB, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking.

Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende zijn over het tijdvak van 23 januari 2010 tot en met 22 april 2010 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting van € 498 en bij beschikking een boete van € 45 opgelegd.

1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 112 is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. Belanghebbende heeft nadere stukken met zeven CD’s ingestuurd. De Inspecteur heeft van de stukken en de CD’s kunnen kennisnemen en zich daarover ter zitting van het Hof kunnen uitlaten.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 december 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen.

2.5. Belanghebbende heeft, gedateerd 22 december 2011 en door het Hof ontvangen op 28 december 2011, een brief met bijlagen ingezonden. Die brief met bijlagen rekent het Hof niet tot de gedingstukken. De brief is na sluiting van het onderzoek ter zitting ingekomen. Voorts ziet het Hof, nu met de brief en de bijlagen niets is aangevoerd wat niet eerder had kunnen worden aangevoerd en overigens niet is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, geen reden het onderzoek te heropenen.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:

3.1. Volgens het kentekenregister is belanghebbende sedert 25 september 2006 (datum afgifte deel II) houder van de auto van het merk Chevrolet en met het kenteken [XX-XX-XX].

3.2. De Inspecteur merkt belanghebbende met ingang van 16 april 2008 niet langer aan als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en heeft de toepassing van het verlaagde tarief in de zin van artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) bij belanghebbende geweigerd.

3.3. Naar aanleiding daarvan is de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:

”(…)

5. (…) Vaststaat dat [belanghebbende] in het onderhavige tijdvak niet meer werd aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. (…) in dat geval [vloeit] het tarief rechtstreeks voort uit artikel 23 van de Wet. Deze wet noch enige andere wettelijke bepaling biedt ruimte om een van die wet afwijkend tarief toe te passen.

6. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is de rechter gehouden volgens de wet recht te spreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval zou zijn, is de rechtbank niet gebleken en is overigens door [belanghebbende] ook niet aangevoerd. Mitsdien wordt het beroep tegen de aanslag ongegrond verklaard.

7. Met betrekking tot de verzuimboete overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), voor zover hier van belang, kan de inspecteur aan de belastingplichtige een verzuimboete van ten hoogste € 4.920 opleggen indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet tijdig heeft betaald. Op grond van paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) is het niet betalen van de verschuldigde belasting voor de uiterste betaaldatum zoals die is vermeld in de rekening, een verzuim in de zin van artikel 67c van de AWR. Op grond van paragraaf 33, tweede lid, van het BBBB legt de inspecteur bij een betalingsverzuim een boete op van één procent van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR , tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest (alsdan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden). [De Inspecteur] heeft, met name met hetgeen hij ter zitting naar voren heeft gebracht, aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] eerder in verzuim is geweest, nu aan [belanghebbende] met dagtekening 22 januari 2010 eerder een naheffingsaanslag is opgelegd. Gelet hierop is de verzuimboete van € 45 terecht opgelegd.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of belanghebbende in aanmerking komt voor het verlaagde bestelautotarief in de zin van artikel 24b van de Wet, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Belanghebbende heeft zich ook gekant tegen de boete.

5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.

6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel met juistheid beslist, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof stelt vast dat belanghebbende, naar hij ter zitting, daarnaar gevraagd, heeft verklaard, sinds jaar en dag geen vergoedingen meer ontvangt voor zijn activiteiten en dat hij zijn onderneming in het jaar 2008 als gevolg van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op last van de bewindvoerder heeft moeten staken. Dat brengt naar ’s Hofs oordeel mee dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak niet aan het vereiste voldoet in aanmerking te komen voor toepassing van de afwijkende tariefregeling voor bestelauto’s in de zin van artikel 24b van de Wet en dat op basis van artikel 24 van de Wet het tarief voor personenauto ’s in de zin van artikel 23 van de Wet van toepassing is. Daarbij komt dat geen rechtsregel bestaat die eraan in de weg staat ten aanzien van ”ondernemers zonder omzet” de afwijkende tariefregeling niet toe te passen. Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan een andere conclusie is gerechtvaardigd.

7.3. De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel evenzeer met juistheid beslist, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, dat de boete terecht is opgelegd. Het Hof stelt vast dat de belasting op de uiterste betaaldatum niet was voldaan. Omdat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van het in geding zijnde afwijkende tarief, heeft de Inspecteur, nu de verschuldigde belasting niet (tijdig) is voldaan, terecht een verzuimboete opgelegd. Het Hof acht de boete in het licht van het geheel van feiten en omstandigheden ook passend en geboden.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 3 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature