Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bevoegdheidsincident, EEX-Verordening, woonplaats eiser

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 500072 / HA ZA 11-2520

Vonnis in incident van 18 januari 2012

in de zaak van

[A],

wonende te --,

eiseres in de hoofdzaak,

verweerster in het incident,

advocaat mr. J.G. Keizer te Amsterdam,

tegen

de vennootschap naar Duits recht

RHEINLAND LEBENSVERSICHERUNG AG,

gevestigd te Neuss (Duitsland),

gedaagde in de hoofdzaak,

eiseres in het incident,

advocaat mr. F.M. Oudolf te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [A] en Rheinland genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 19 augustus 2011, met producties,

- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid,

- de conclusie van antwoord in het incident, met producties.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2. De feiten

2.1. [A] is op 30 januari 1998 nabij Dortmund (Duitsland) als passagier betrokken geweest bij een aanrijding met een personenauto, bestuurd door [B], die bij Rheinland verzekerd was tegen wettelijke aansprakelijkheid. [A] heeft door het ongeluk letsel opgelopen. Zij woonde destijds voor een korte periode in Duitsland in verband met een opleiding die zij volgde aan de Fachhochschule te Dortmund. Van september 1998 tot en met juni 1999 heeft [A] met haar Schotse partner in Schotland gewoond. Vervolgens heeft zij tot 2008 in Nederland gewoond, waarna zij zich met haar gezin weer in Schotland heeft gevestigd.

3. Het geschil en de beoordeling in het incident

3.1. [A] acht [B] schuldig aan de aanrijding en vordert in de hoofdzaak, kort samengevat, dat Rheinland als verzekeraar van [B] wordt veroordeeld om de schade te vergoeden, die [A] als gevolg van het ongeval heeft geleden.

3.2. Rheinland betwist vóór alle weren de bevoegdheid van deze rechtbank om kennis te nemen van de vordering van [A]. Rheinland stelt dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter dient te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 1 tot en met 10 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de artikelen 5 sub 3, 9, 10 en 11 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verordening) en het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 13 december 2007 (NJ 2009, 144). Hieruit volgt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, aldus Rheinland.

3.3. De rechtbank overweegt het volgende.

3.4. [A] is woonachtig in Schotland (Verenigd Koninkrijk) en Rheinland is gevestigd in Duitsland. Aangezien het Verenigd Koninkrijk en Duitsland beide lidstaat zijn van de Europese Unie terwijl het in de hoofdzaak gaat om een handelszaak, dient de rechterlijke bevoegdheid te worden beoordeeld op basis van de EEX-Verordening.

3.5. De hoofdregel van de bevoegdheidsregeling in de EEX-Verordening is neergelegd in artikel 2, inhoudende dat een ieder wordt opgeroepen voor de rechter van het land waarin hij/zij woonplaats heeft. Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, kan een persoon ook worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (artikel 5 lid 3).

3.6. De artikelen 8 tot en met 14 van de EEX-Verordening bevatten voorts bijzondere bevoegdheidsregels voor verzekeringszaken, die gelden naast de algemene bepalingen. In deze artikelen is onder meer bepaald dat de verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan worden opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft (artikel 9 lid 1 sub a), voor het gerecht van de woonplaats van de eiser, indien het een vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft (artikel 9 lid 1 sub b) en tenslotte voor het gerecht van de plaats waar zich het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, indien het geschil een aansprakelijkheidsverzekering of een verzekering van onroerend goed betreft (artikel 10).

3.7. Artikel 11 lid 2 van de EEX-Verordening verklaart de artikelen 8, 9 en 10 van overeenkomstige toepassing op vorderingen die een getroffene rechtstreeks tegen een aansprakelijkheidsverzekeraar kan instellen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 13 december 2007 (NJ 2009, 144) volgt dat de verwijzing in artikel 11 lid 2 naar artikel 9 lid 1 onder b zo moet worden uitgelegd dat degene die schade heeft geleden bij het gerecht van zijn woonplaats in een lidstaat rechtstreeks tegen de verzekeraar een vordering kan instellen, indien een dergelijke rechtstreekse vordering mogelijk is en de verzekeraar zijn woonplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft. Niet in geschil is dat [A] een directe actie kan instellen tegen Rheinland.

3.8. Nu vaststaat dat [A] in Schotland woonde op het moment dat deze procedure aanhangig werd gemaakt en dat zij daar ook thans nog woont, biedt geen van de hiervoor genoemde bepalingen van de EEX-Verordening een grondslag voor de bevoegdheid van de rechtbank. Dat [A] voor deze procedure domicilie heeft gekozen bij haar advocaat in Amsterdam maakt dit niet anders. Domiciliekeuze creëert immers geen woonplaats.

3.9. De door [A] aangevoerde omstandigheden dat zij pas jaren na het ongeval naar Schotland is verhuisd, dat de verhuizing het gevolg is van het onderhavige ongeval, dat de schadelijke gevolgen zich voornamelijk in Nederland hebben voorgedaan, dat zij en haar gezin – kort samengevat – op Nederland georiënteerd zijn, dat haar vrienden en familieleden hoofdzakelijk in Nederland wonen, dat [A] de Nederlandse nationaliteit bezit en dat zij overweegt te remigreren, kunnen niet leiden tot een ander oordeel. Ook deze omstandigheden kunnen immers niet tot het oordeel leiden dat de woonplaats van [A] in Nederland lag.

3.10. Ook doel en de strekking van de bijzondere bevoegdheidsregels in verzekeringszaken van de EEX-Verordening, te weten bescherming van de zwakkere partij, kunnen niet tot een ander oordeel kunnen leiden, zoals [A] heeft betoogd. In de Verordening is ervoor gekozen om aan dat doel en die strekking invulling te geven door aan het gerecht in de woonplaats van die zwakkere partij rechtsmacht toe te kennen. Deze strekking rechtvaardigt niet dat, in strijd met de eenduidige tekst van de EEX-Verordening, daarnaast rechtsmacht wordt toegekend aan de gerechten van het land waarvan die zwakkere partij de nationaliteit heeft en waarmee hij ook anderszins verknocht is.

3.11. Nu het ongeval in Duitsland heeft plaatsgevonden en de initiële schade dus ook daar is ontstaan, heeft het schadebrengende feit zich in Duitsland voorgedaan, zodat ook daarin geen grondslag voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter is gelegen. Het feit dat [A] hoofdzakelijk in Nederland de schadelijke gevolgen van het ongeluk heeft ondervonden, brengt daarin geen verandering.

3.12. De verwijzing naar het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 april 1993, NJ 1997, 19 kan [A] evenmin baten. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat, mede gelet op artikel 67 van de EEX-Verordening, de Benelux-overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen op de onderhavige zaak van toepassing is, leidt dit niet tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Op grond van voornoemd verdrag kan een benadeelde de verzekeraar dagvaarden hetzij voor de rechter van de plaats van het feit, waaruit de schade is ontstaan, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de benadeelde, hetzij voor de rechter van de zetel van de verzekeraar. Geen van voornoemde plaatsen is in Nederland gelegen.

3.13. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat de incidentele vordering van Rheinland zal worden toegewezen en de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen.

3.14. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld (begroot op 1 punt maal tarief II, EUR 452,--) alsmede in het door Rheinland voor de hoofdzaak betaalde griffierecht (EUR 3.529,--), nu deze kosten nodeloos zijn gemaakt.

4. De beslissing

De rechtbank

in het incident en in de hoofdzaak

4.1. verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen;

4.2. veroordeelt [A] in de kosten van het geding, aan de zijde van Rheinland tot op heden begroot op EUR 3.981,--;

4.3. verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Fehmers en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2012.(


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature