Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Eiser heeft verzocht om overname van de betalingsverplichtingen van zijn werkgever, waaronder de verplichting tot betaling van een zogenaamde retentiebonus die hij zou ontvangen in verband met het verlenen van medewerking aan een reoganisatie en de voorbereiding daarvan. Verweerder heeft geweigerd de retentiebonus te vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de werkzaamheden die ter verkrijging van de retentiebonus verricht dienden te worden in het overnametijdvak plaatsgevonden, zodat deze bonus is toe te rekenen aan een van de tijdvakken genoemd in artikel 64, aanhef en onder a en b, van de Werkloosheidswet . Verweerder dient de retentiebonus dan ook aan eiser te vergoeden.

Uitspraak



RECHTBANK UTRECHT

Sector bestuursrecht

zaaknummer: SBR 11/3241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2012 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. J.W.A. Vis, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,

gemachtigde: A.E.M. Kuppens, werkzaam bij Uwv.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een uitkering wegens betalingsonmacht toegekend.

Bij besluit van 26 augustus 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen gemachtigde, voornoemd.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

Eiser is op 9 juni 1992 in dienst getreden bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwbedrijf Midreth B.V. (hierna: Midreth), laatstelijk - per 1 november 2009 - in de functie van statutair directeur.

Op 22 november 2010 is eiser met Midreth overeengekomen dat hij op 31 maart 2011 een retentiebonus (hierna: de retentiebonus) van € 35.000,- zou ontvangen als hij het zoeken naar een andere baan zou opschorten tot 31 maart 2011 en volledige medewerking zou verlenen aan een reorganisatie en de voorbereiding daarvan.

Eiser heeft op 9 februari 2011 aan verweerder verzocht de betalingsverplichtingen van Midreth over te nemen, waaronder ook de verplichting tot betalen van voornoemde retentiebonus.

Midreth is op 14 februari 2011 in staat van faillissement verklaard.

Bij besluit van 22 februari 2011 heeft verweerder aan eiser een voorschot op de uitkering wegens betalingsonmacht toegekend tot het einde van de opzegtermijn op 28 maart 2011.

Bij besluit van 6 mei 2011 heeft verweerder aan eiser medegedeeld welke bedragen aan hem zullen worden vergoed. Daarbij heeft verweerder onder meer aangegeven dat de retentiebonus niet zal worden vergoed omdat het recht daarop pas ontstaat na einde van het dienstverband.

Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.

2. Het bestreden besluit gaat over het niet vergoeden van de retentiebonus. In dit besluit heeft verweerder onder meer beslist dat deze bonus zozeer is gerelateerd aan het niet beëindigen van het dienstverband dat deze niet is toe te rekenen aan een tijdvak dan wel een tijdvak dat valt in de overnameperiode van 16 november 2010 tot en met 28 maart 2011. Verweerder handhaaft daarom, met een andere motivering, de beslissing om de retentiebonus niet te vergoeden en verklaart het bezwaar ongegrond.

3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de retentiebonus niet aan een tijdvak kan worden toegekend. Eiser heeft hiertoe onder meer verwezen naar een e-mailbericht van [A], bestuurder van Midreth, waarin afspraken over de retentiebonus zijn neergelegd alsook naar de schriftelijke verklaring van [A], inhoudende dat de retentiebonus uitsluitend in het kader van de reorganisatie is aangeboden en voor de correcte prestatie van eiser.

4. Verweerder heeft in beroep zijn standpunt als verwoord in de beslissing op bezwaar gehandhaafd. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat de voorwaarde voor het verkrijgen van de retentiebonus op 31 maart 2011 was, dat eiser tot die datum bij Midreth zou blijven en niet het verlenen van medewerking aan de reorganisatie, welke medewerking logischerwijs van hem mocht worden verwacht. Het betaalbaar stellen van deze retentiebonus was niet gebonden aan het moment van het afronden van de genoemde werkzaamheden, in welk geval het voor de hand had gelegen dit ook zo op te nemen in de overeenkomst, zo meent verweerder.

5. Artikel 61 van de Werkloosheidswet (hierna: WW) bepaalt dat een werknemer recht heeft op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.

Ingevolge artikel 64, eerste lid, onder a en b, van de WW omvat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk:

a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:

1°. de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;

2°. de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;

3°. de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of

4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;

b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden.

6. Tussen partijen is niet in geschil dat de periode als bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de WW , in dit geval ziet op het tijdvak 16 november 2010 tot en met 28 maart 2011. Voorts is niet betwist dat de retentiebonus onder het begrip loon valt. Partijen worden verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of de retentiebonus op het hiervoor genoemde tijdvak betrekking heeft, zodat verweerder deze bonus bij de overnameverplichting had moeten betrekken.

7. De rechtbank overweegt dat, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 18 januari 2006 (LJN: AV3578) bij de beoordeling van dit geschilpunt gekeken dient te worden naar de aard van de retentiebonus. In het, door eiser voor akkoord ondertekende, e-mailbericht van [A] is – voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:

“Vanwege het belang dat ik hecht aan de continuïteit van Midreth en, in het verlengde daarvan, aan jouw medewerking aan het reorganisatieplan, wil ik je het volgende voorstellen:

1. Jij schort het zoeken naar een baan op tot 31 maart 2011 en verleent aan de reorganisatie en ook aan de voorbereiding daarvan je volledige medewerking.

2. Als compensatie daarvoor ontvang je op 31 maart 2011 een retentieretentiebonus van € 35.000,-.

3. Mocht je 6 maanden na 31 maart 2011 nog in dienst zijn dan stort je de retentieretentiebonus terug.

4. Voor de periode tot 31 maart 2011 geldt een ontslagvergoeding van één jaarsalaris voor het geval dat de onderneming tot ontslag zou overgaan zonder dringende reden.”

8. Gelet op de tekst van dit bericht en hetgeen daarin wordt vermeld onder 1. en 2. in het bijzonder is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat eiser voor het verkrijgen van de retentiebonus niet enkel zijn zoektocht naar een andere baan diende te staken tot 31 maart 2011 maar bovenal zijn medewerking diende te verlenen aan de reorganisatie en de voorbereiding daarvan. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij ruime ervaring had in het bedrijf, omdat hij reeds lang aan Midreth verbonden was en de medewerkers goed kende, terwijl [A] als nieuw aangestelde bestuurder de medewerkers niet goed kende. Omdat in het kader van de reorganisatie in korte tijd gesprekken gevoerd moesten worden met de medewerkers wilde [A] juist eiser hiervoor inzetten. De einddatum hiervoor was volgens eiser ruim genomen teneinde voldoende tijd te hebben voor deze reorganisatie. Niet in geschil is dat eiser met de voorbereiding van de reorganisatie en de reorganisatie zelf binnen het overnametijdvak is begonnen en deze werkzaamheden eind december 2010 heeft afgerond. De werkzaamheden die ter verkrijging van de retentiebonus verricht dienden te worden hebben daarmee in het overnametijdvak plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is de retentiebonus, nu de verstrekking daarvan mede afhankelijk is gesteld van de medewerking van eiser aan de reorganisatie, dan ook toe te rekenen aan een van de tijdvakken genoemd in artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW .

9. Dat de retentiebonus eerst op 31 maart 2011 zou worden betaald doet aan het voorgaande niet af.

Uit de uitspraak van de CRvB van 25 juni 1996 (LJN: ZB6174) leidt de rechtbank af dat bepalend is dat de periode, ten aanzien waarvan de retentiebonus als beloning geldt, binnen een van de tijdvakken genoemd in artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW valt. In die uitspraak, waarin de retentiebonus niet binnen een van deze tijdvakken viel, deed de omstandigheid dat de retentiebonus wel in een van die tijdvakken vorderbaar was daaraan niet af.

10. Dat de retentiebonus, op grond van de afspraken tussen eiser en [A], namens Midreth, diende te worden terugbetaald maakt het vorenstaande evenmin anders. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat [A] deze bepaling in de overeenkomst op wilde nemen voor het geval eiser na 31 maart 2011 ten gevolge van wijzigingen binnen Midreth toch zou willen blijven. Dit laat evenwel onverlet dat de belangrijkste voorwaarde voor het verkrijgen van de retentiebonus was dat eiser zijn medewerking zou verlenen aan het (voorbereiden) van de reorganisatie die plaatsvond in een van de tijdvakken bedoeld in artikel 64 van de WW .

11. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit in strijd met artikel 64 van de WW is genomen.

12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb , zelf in de zaak te voorzien en, doende hetgeen verweerder had behoren te doen, te bepalen dat verweerder de retentiebonus van € 35.000,- alsnog aan eiser dient te vergoeden.

13. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de in het primaire besluit reeds overgenomen betalingsverplichtingen in bezwaar niet ter toetsing voorlagen, maar dat verweerder de beslissing daarover in bezwaar ook niet uitdrukkelijk heeft gehandhaafd. Dit leidt ertoe dat de omvang van de betalingsverplichtingen van verweerder worden gevormd door het (primaire) besluit van 12 mei 2011 alsmede deze uitspraak in beroep.

14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.092,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 26 augustus 2011;

- bepaalt dat verweerder de retentiebonus van € 35.000,- alsnog aan eiser dient te

vergoeden;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 41,- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.029,-, te betalen aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. Timmerman-Roosjen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2012.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature