Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht zich te onderwerpen aan een Educatieve maatregel alcohol en verkeer

(hierna: EMA).

Uitspraak



201105081/1/A3.

Datum uitspraak: 1 februari 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Purmerend,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 april 2011 in zaak nr. 10-5740 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht zich te onderwerpen aan een Educatieve maatregel alcohol en verkeer

(hierna: EMA).

Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2011, hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2012, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeri ële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan, dan wel hoger is dan 350 μg/l, respectievelijk 0,8‰.

2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 augustus 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht medewerking te verlenen aan een EMA wegens het vermoeden dat hij niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs dient te voldoen. Het CBR heeft het vermoeden gebaseerd op een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland, dat bij [appellant] op 10 juli 2010 in de hoedanigheid van beginnend bestuurder een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 360 μg/l.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR terecht op basis van de processen-verbaal van de politie heeft geconcludeerd dat [appellant] in de hoedanigheid van beginnend bestuurder een voertuig heeft bestuurd, terwijl bij hem een ademalcoholgehalte van boven de 220 μg/l (lees: 350 μg/l) was geconstateerd. Het CBR is volgens de rechtbank terecht uitgegaan van de gegevens uit de processen-verbaal en heeft vervolgens ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c (lees: onder f), van de Regeling terecht aan [appellant] een EMA opgelegd.

2.4. [appellant] betoogt allereerst dat hij niet de bestuurder was van de auto. De rechtbank en het CBR zijn volgens hem ten onrechte afgegaan op de processen-verbaal uit het politiedossier. Hij voert hiertoe aan dat het politiedossier niet compleet is. De verklaring van 10 juli 2010 die hij heeft ondertekend zit niet in het dossier. Tevens heeft de politie namens hem een verklaring afgelegd, waar hij niet van op de hoogte is gesteld en geen toestemming voor heeft gegeven. Die verklaring is niet ondertekend. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend, aldus [appellant].

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van7 oktober 2009 in zaak nr. 200900387/1/H3), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, maar dit sluit betwisting in rechte niet uit.

Het CBR is bij zijn beoordeling afgegaan op de op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 10 juli 2010 en 3 augustus 2010. In het proces-verbaal van bevindingen staat vermeld dat de verbalisanten omstreeks 01.49 uur een grijze Mercedes zagen rijden en dat de bestuurder dit voertuig parkeerde, waarna de verbalisanten de bestuurder hebben gevraagd zijn rijbewijs te tonen. De bestuurder bleek [appellant] te zijn genaamd. Na het afnemen van een blaastest is [appellant] om 01.51 uur aangehouden. [appellant] heeft zijn stelling dat niet hij maar een kennis als bestuurder is opgetreden en dat deze kennis is weggerend nadat hij het voertuig had geparkeerd, niet aannemelijk gemaakt. [appellant] heeft niet willen verklaren wie die kennis is. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het CBR mocht uitgaan van de processen-verbaal. De stelling van [appellant] dat het dossier niet compleet is en dat zich daarin een niet door hem ondertekende verklaring bevindt, kan, wat daar ook van zij, aan de juistheid van die conclusie niet af doen.

Het betoog faalt.

2.5. Voorts voert [appellant] aan dat hij inmiddels door de politierechter is vrijgesproken van het rijden onder invloed van alcohol op 10 juli 2010. De politierechter vond de verklaringen van de politieagenten ook niet duidelijk, aldus [appellant].

2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2006 in zaak nr. 200506820/1), staat de bestuurlijke vorderingsprocedure die tot een EMA heeft geleid geheel los van de strafrechtelijke procedure. Het strafrecht kent bovendien een ander beoordelingskader met andere wettelijke bewijsregels. In het feit dat de politierechter appellant heeft vrijgesproken, is derhalve geen grond gelegen voor gegrondverklaring van het hoger beroep. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, heeft het CBR ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling op goede gronden een EMA opgelegd.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Klein

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012

176-730.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature