Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

In dit geval is alleen mogelijke verwijdering naar centraal- en zuid-Somalië aan de orde. Gelet op vaste jurisprudentie van de ABRvS moet in een procedure als de nu aan de orde zijnde, alleen de rechtmatigheid van het besluit tot inbewaringstelling moet worden getoetst. Het verdraagt zich niet met het stelsel van de Vw dat de rechter die over dit besluit oordeelt, zich daarbij tevens uitspreekt over de vraag of een vreemdeling een geslaagd beroep op de bescherming van artikel 3 van het EVRM kan doen. Dit neemt niet weg dat in het geval van bewaring waarbij alleen een verwijderingstraject is ingezet naar centraal- en zuid-Somalië, voor de beoordeling van het vooruitzicht op verwijdering acht moet worden geslagen op het arrest van het EHRM in de zaken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk. Hierin heeft het EHRM geoordeeld dat verwijdering naar centraal- en zuid-Somalië in beginsel een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, tenzij aan bepaalde feitelijke voorwaarden wordt voldaan.

Verweerder dient te beoordelen of en aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden om verwijdering van eiser naar centraal- of zuid-Somalië mogelijk te maken. Hiervoor moet weliswaar een aantal vragen worden beantwoord die op zichzelf asielgerelateerd zijn, maar gelet op de specifieke feitelijke voorwaarden die volgens het EHRM moeten zijn vervuld voordat verwijdering mogelijk is, is dat ook in dit kader noodzakelijk. Anders dan bij veel andere landen, waarbij doorgaans over het geheel wel of geen concreet vooruitzicht op verwijdering bestaat, is het bij centraal- en zuid-Somalië genuanceerder en moet verwijdering daar naartoe in beginsel niet mogelijk worden geacht, tenzij is voldaan aan de genoemde feitelijke voorwaarden.

Wat op dit vlak van verweerder wordt gevergd bij het aannemelijk maken van het redelijk vooruitzicht op verwijdering, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de gedetailleerdheid en consistentie van wat de inbewaringgestelde verklaart over zijn verblijfsgeschiedenis en familie in het land van herkomst. De enkele stelling van verweerder dat nu het mogelijk is om vreemdelingen te verwijderen naar het vliegveld van Mogadishu en er daarom al een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Somalië is, schiet tekort, gelet op de door het EHRM gestelde feitelijke voorwaarden waaraan moet zijn voldaan.

Nu eiser weinig concrete, dan wel tegenstrijdige, verklaringen heeft afgelegd, wordt verweerders beoordeling of aan de genoemde feitelijke voorwaarden wordt voldaan, bemoeilijkt. Daarom schiet wat verweerder tot nu toe heeft gedaan om te beoordelen of een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat in dit geval niet tekort. Gelet op de huidige stand van zaken kan in eisers geval niet worden geoordeeld dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Somalië is.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Utrecht

Sector bestuursrecht

Vreemdelingenkamer

zaaknummer: AWB 11/40475

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1986], van gestelde Somalische nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. L. de Roode),

en

de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder

(gemachtigden: mr. A.M.H.W. van Heerebeek en mr. J.C.O. Stiphout).

Procesverloop

Verweerder heeft op 14 december 2011 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ) opgelegd.

Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 december 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.E. Muller, als waarnemer van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde Van Heerebeek.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting, heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De behandeling van het beroep ter zitting is op 3 januari 2012 voortgezet. Eiser is niet in persoon verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Muller, als waarnemer van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde Stiphout.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.

2. Eiser heeft gesteld dat de bewaring onrechtmatig is, omdat de maximale termijn voor ophouding is overschreden. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat uit het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 14 december 2011 blijkt dat hij op 14 december 2011 om 8.30 uur aankwam op het politiebureau te Zaandijk en daar werd opgehouden. De ophouding is om 15.00 uur geëindigd, omdat hij toen in bewaring is gesteld. Nu hij meer dan zes uur is opgehouden, te weten met overschrijding van één minuut, is de maximale termijn voor de ophouding overschreden, aldus eiser.

3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers ophouding inderdaad langer dan zes uren heeft geduurd, maar dat dit niet betekent dat hij al hierom niet in bewaring had mogen worden gesteld. Hierover heeft verweerder aangevoerd dat bij een afweging van belangen er, gelet op de omstandigheid dat eiser voor de inbewaringstelling in strafrechtelijke detentie heeft verbleven, hij ongewenst is verklaard en het verzoek om opheffing van deze ongewenstverklaring is afgewezen, meer gewicht moet worden toegekend aan het belang van verweerder bij eisers inbewaringstelling.

4. De rechtbank stelt vast dat uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 14 december 2011 blijkt dat eiser op 14 december 2011 om 8.30 uur is opgehouden en dat deze ophouding met eisers inbewaringstelling op 14 december 2011 om 15.00 uur is geëindigd. De rechtbank is van oordeel dat nu op grond van artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend, eisers ophouding niet langer dan de maximale termijn van zes uren heeft geduurd. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

5. Aan de maatregel van bewaring zijn de omstandigheden ten grondslag gelegd dat eiser (a) niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 , (b) ongewenst is verklaard, (c) zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, (d) geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft en (e) niets heeft ondernomen om terug te gaan naar zijn land van herkomst en heeft verzuimd eerder terug te gaan.

6. Eiser heeft gesteld dat de gronden genoemd onder (c) en (e) ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd.

7. Verweerder heeft zich tijdens de eerste zitting gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen.

8. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens de eerste zitting desgevraagd heeft bevestigd dat de overige, door hem niet betwiste, gronden op zichzelf voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De overige gronden kunnen naar het oordeel van de rechtbank inderdaad de maatregel dragen. Gelet daarop ziet de rechtbank geen aanleiding om deze beroepsgrond van eiser inhoudelijk te bespreken.

9. Eiser heeft verder betoogd dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Somalië is. Ter onderbouwing heeft eiser gewezen op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 juni 2011 in de zaken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BR5143) en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 15 december 2011 (LJN: BU8321).

10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het arrest van het EHRM zo moet worden begrepen dat verwijdering van een vreemdeling naar Somalië aan bepaalde voorwaarden moet voldoen. Als niet aan die voorwaarden wordt voldaan, dan is sprake van een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft betoogd dat de beoordeling of sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM bij verwijdering naar Somali ë vanwege de asielgerelateerde aspecten die bij deze beoordeling moeten worden betrokken, niet thuishoort in de nu aan de orde zijnde procedure over de maatregel van bewaring. Eveneens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat nu het mogelijk is eiser feitelijk te verwijderen naar het vliegveld van Mogadishu, van waar hij verder kan reizen, er wel degelijk een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Somalië is.

11. Gelet op wat partijen over en weer hebben gesteld, is in dit geval alleen mogelijke verwijdering naar centraal- en zuid-Somalië aan de orde. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in een procedure als de nu aan de orde zijnde, alleen de rechtmatigheid van het besluit tot inbewaringstelling moet worden getoetst. Het verdraagt zich niet met het stelsel van de Vw dat de rechter die over dit besluit oordeelt, zich daarbij tevens uitspreekt over de vraag of een vreemdeling een geslaagd beroep op de bescherming van artikel 3 van het EVRM kan doen. De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van 11 januari 2008 (LJN: BC1866). Naar het oordeel van de rechtbank neemt dit niet weg dat in het geval van bewaring waarbij alleen een verwijderingstraject is ingezet naar centraal- en zuid-Somalië, voor de beoordeling van het vooruitzicht op verwijdering acht moet worden geslagen op het eerder genoemde arrest van het EHRM in de zaken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk. Hierin heeft het EHRM geoordeeld dat verwijdering naar centraal- en zuid-Somalië in beginsel een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, tenzij aan bepaalde feitelijke voorwaarden wordt voldaan. In rechtsoverwegingen 293 tot en met 296 heeft het EHRM het als volgt samengevat:

“ 293. In conclusion, the Court considers that the situation of general violence in Mogadishu is sufficiently intense to enable it to conclude that any returnee would be at real risk of Article 3 ill-treatment solely on account of his presence there, unless it could be demonstrated that he was sufficiently well connected to powerful actors in the city to enable him to obtain protection (see paragraph 249, above).

294. Nevertheless, Article 3 does not preclude the Contracting States from placing reliance on the internal flight alternative provided that the returnee could travel to, gain admittance to and settle in the area in question without being exposed to a real risk of Article 3 ill-treatment. In this regard, the Court accepts that there may be parts of southern and central Somalia where a returnee would not necessarily be at real risk of Article 3 ill-treatment solely on account of the situation of general violence (see paragraph 270, above). However, in the context of Somalia, the Court considers that this could only apply if the applicant had close family connections in the area concerned, where he could effectively seek refuge. If he has no such connections, or if those connections are in an area which he could not safely reach, the Court considers that there is a likelihood that he would have to have recourse to either an IDP or refugee camp (see paragraph 266, above).

295. If the returnee’s family connections are in a region which is under the control of al-Shabaab, or if it could not be accessed except through an al-Shabaab controlled area, the Court does not consider that he could relocate to this region without being exposed to a risk of ill-treatment unless it could be demonstrated that he had recent experience of living in Somalia and could therefore avoid coming to the attention of al-Shabaab (see paragraph 276, above).

296. Where it is reasonably likely that a returnee would find himself in an IDP camp, such as those in the Afgooye Corridor, or in a refugee camp, such as the Dadaab camps in Kenya, the Court considers that there would be a real risk that he would be exposed to treatment in breach of Article 3 on account of the humanitarian conditions there (see paragraph 295, above). (…)”

Gelet op het voorgaande is het aan verweerder om aan de hand van de door eiser aangevoerde aanknopingspunten te beoordelen of en aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden om verwijdering van eiser naar centraal- of zuid-Somalië mogelijk te maken. Een redelijk vooruitzicht op verwijdering moet immers ook in het concrete geval bestaan om de bewaring rechtmatig op te leggen of te laten voortbestaan. Om dat aannemelijk te maken, moet weliswaar een aantal vragen worden beantwoord die op zichzelf asielgerelateerd zijn, maar gelet op de specifieke feitelijke voorwaarden die volgens het EHRM moeten zijn vervuld voordat verwijdering naar centraal- of zuid-Somalië mogelijk is, is dat ook in dit kader nodig. Anders dan bij veel andere landen, waarbij doorgaans over het geheel wel of geen concreet vooruitzicht op verwijdering bestaat, is het bij centraal- en zuid-Somalië genuanceerder en moet verwijdering daar naartoe in beginsel niet mogelijk worden geacht, tenzij is voldaan aan die al genoemde feitelijke voorwaarden.

Wat op dit vlak van verweerder wordt gevergd bij het aannemelijk maken van het redelijk vooruitzicht op verwijdering, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de gedetailleerdheid en consistentie van wat de inbewaringgestelde verklaart over zijn verblijfsgeschiedenis en familie in het land van herkomst. De enkele stelling van verweerder dat nu het mogelijk is om vreemdelingen te verwijderen naar het vliegveld van Mogadishu en er daarom al een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Somalië is, schiet tekort, gelet op de door het EHRM gestelde feitelijke voorwaarden waaraan moet zijn voldaan.

De rechtbank overweegt dat eiser tot dusver de volgende aanknopingspunten heeft aangevoerd. Eiser heeft verklaard dat hij in Mogadishu is geboren en vervolgens naar Kismayo is verhuisd. Over de duur van zijn verblijf in Kismayo heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Eveneens heeft eiser verklaard dat hij aanneemt geen familieleden meer in Somalië te kunnen bereiken, omdat hij al lang buiten Somalië verblijft. De rechtbank overweegt dat nu eiser weinig concrete, dan wel tegenstrijdige, verklaringen heeft afgelegd over zijn verblijf in Somalië en de in dit land verblijvende familieleden, verweerders beoordeling of aan de genoemde feitelijke voorwaarden wordt voldaan, wordt bemoeilijkt. Daarom schiet wat verweerder tot nu toe heeft gedaan om te beoordelen of een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat in eisers geval niet tekort. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat, naar de huidige stand van zaken beoordeeld, om eisers geval niet kan worden geoordeeld dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Somalië is. De beroepsgrond slaagt niet.

12. Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn verwijdering. Eiser heeft hierbij gewezen op de begeleidende brief van verweerder van

23 december 2011, waaruit blijkt dat er op 20 december 2011 een vertrekgesprek was gepland. Nu stukken hierover ontbreken, moet het er volgens eiser voor worden gehouden dat dit gesprek niet heeft plaatsgevonden en dat verweerder daarmee vanaf 15 december 2011 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.

13. De rechtbank stelt vast dat in de brief van verweerder van 23 december 2011 staat dat er op 20 december 2011 een vertrekgesprek met eiser stond gepland, maar dat eiser heeft geweigerd met de Dienst Terugkeer en Vertrek te spreken. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat er geen verslag van dit gesprek in het dossier aanwezig is, omdat er vanwege eisers weigering te verschijnen geen vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de brief van verweerder van 23 december 2011. Nu verweerder op 20 december 2011, de zesde dag na de inbewaringstelling, heeft geprobeerd om een vertrekgesprek te voeren met eiser, maar dit gesprek vanwege eisers weigering te verschijnen geen doorgang heeft kunnen vinden, kan niet worden geoordeeld dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eisers beroepsgrond slaagt niet.

14. Gelet op het voorgaande en artikel 94, vierde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vw. Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat, bij afweging van de betrokken belangen, de maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.

15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, als voorzitter, en mr. R.J. Praamstra en mr. M.P. Bos, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2012.

griffier voorzitter

Afschrift aan partijen verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature