Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Schorsing en de gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging. De bevindingen van het fiscale onderzoek vormden voldoende grondslag voor het voornemen tot strafontslag. De staatssecretaris mocht in redelijkheid gebruik maken van zijn bevoegdheid om gedurende de schorsing de bezoldiging gedeeltelijk in te houden. Ontslag. Appellant heeft met betrekking tot een aanzienlijk deel van de door hem opgevoerde (verhoogde) hypotheekschuld niet aangetoond dat deze is aangewend voor de eigen woning, ondanks dat hem diverse malen is verzocht om zijn stelling dat dit wel het geval is met bewijsstukken te staven. Appellant heeft onjuiste aangiften gedaan en dit levert ernstig plichtsverzuim op. De staatssecretaris heeft de gedragingen van appellant terecht als toerekenbaar plichtsverzuim aangemerkt. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig te achten aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.

Uitspraak



09/5267 AW

09/5268 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 augustus 2009, 08/1557 en 09/353 (hierna: aangevallen uitspraak)

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)

Datum uitspraak: 5 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door

mr. drs. H. Aydemir, advocaat te Utrecht, en H. Meilink. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W.G. van Asperen en mr. M.L.M. Wassenaar, beiden werkzaam bij het Ministerie van Financiën.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant was sinds 1970 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als [naam functie] bij de Unit Collectieve Klantbehandeling, afdeling dienstverlening (backoffice). In 2006 heeft de inspecteur van de Belastingdienst een fiscaal onderzoek ingesteld naar aanleiding van het vermoeden dat appellant over de jaren 2001 tot en met 2003 te hoge bedragen aan aftrekbare hypotheekrente heeft opgevoerd. Dit onderzoek heeft geleid tot navorderingsaanslagen over de genoemde jaren.

1.2. Daarnaast is een disciplinair onderzoek ingesteld. Bij besluit van 9 januari 2008 is appellant op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenrecht (ARAR) met ingang van 11 januari 2008 geschorst in verband met het voornemen om appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim disciplinair te straffen met onvoorwaardelijk ontslag. Hierbij is met toepassing van artikel 92, eerste lid, van het ARAR bepaald dat de bezoldiging van appellant met ingang van de tweede dag na dagtekening van het besluit voor één derde deel wordt ingehouden. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 januari 2008 heeft de staatssecretaris bij besluit van 24 april 2008 ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit 1).

1.3. Bij besluit van 18 februari 2008 heeft de staatssecretaris appellant met ingang van de tweede dag na dagtekening van dit besluit de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het opzettelijk doen van onjuiste aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de staatssecretaris bij besluit van 18 december 2008 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3.1. Appellant heeft, evenals bij de rechtbank, primair naar voren gebracht dat hij zijn hypotheek heeft verhoogd in verband met een verbouwing, maar dat hij dit thans niet meer kan aantonen door middel van bewijsstukken. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat hij psychische klachten heeft ontwikkeld nadat zijn echtgenote ernstig ziek was geworden en in 1997 is overleden en dat hierdoor in de desbetreffende periode zijn administratie niet op orde was. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat zijn handelen is beïnvloed door psychische klachten, heeft appellant een rapport ingebracht van de psychiater H.N. Sno van 12 april 2010.

3.2. De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. De schorsing en de gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging.

4.1.1. De staatssecretaris heeft gelijktijdig met het besluit tot schorsing het voornemen tot het opleggen van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag aan appellant kenbaar gemaakt. De vraag moet worden beantwoord of dat voornemen op een toereikende grondslag berustte. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 2 oktober 2008, LJN BG1010 en TAR 2009, 56) is voor het antwoord op die vraag niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop de bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan, bezien vanuit het standpunt van de staatssecretaris, voldoende gewicht kon worden toegekend om te komen tot het voornemen tot die bestraffing. Dat laatste acht de Raad het geval. Ten tijde van het uitbrengen van het strafvoornemen beschikte de staatssecretaris over uitgebreide gegevens van het in 1.1 genoemde fiscale onderzoek. Naar het oordeel van de Raad vormden de bevindingen van dit onderzoek voldoende grondslag voor het voornemen tot strafontslag. Verder is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om gedurende de schorsing de bezoldiging gedeeltelijk in te houden.

4.1.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de schorsing en de gedeeltelijke inhouding van bezoldiging niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.

4.2. Het ontslag.

4.2.1. Aan het ontslagbesluit is primair ten grondslag gelegd dat appellant met betrekking tot een aanzienlijk deel van de door hem opgevoerde (verhoogde) hypotheekschuld niet heeft aangetoond dat deze is aangewend voor de eigen woning, ondanks dat hem diverse malen is verzocht om zijn stelling dat dit wel het geval is met bewijsstukken te staven. Volgens de staatssecretaris heeft appellant onjuiste aangiften gedaan en levert dit ernstig plichtsverzuim op, mede gezien de hoge eisen die aan belastingambtenaren met betrekking tot het nakomen van hun fiscale verplichtingen mogen worden gesteld.

4.2.2. De Raad overweegt dat renten van schulden die zijn aangegaan voor verbetering en/of onderhoud van een eigen woning tot de aftrekbare kosten behoren met betrekking tot die eigen woning. De bewijslast dat van een dergelijke schuld sprake is, ligt bij de belastingplichtige. Vanaf 2001 dient de belastingplichtige dit bewijs te leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken. Appellant heeft over de jaren 2002 en 2003 een hypotheekschuld opgegeven van respectievelijk € 127.275,- en € 173.017,- en over het jaar 2001 een rentebedrag dat correspondeert met een hypotheekschuld van

€ 127.275,-. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 maart 2011 geoordeeld dat de eigenwoningschuld over deze jaren moet worden gesteld op € 90.757,- en dat er geen aanleiding is voor het in aanmerking nemen van hogere bedragen. Daaruit leidt de Raad af dat appellant over de jaren 2001 tot en met 2003 telkens met betrekking tot een aanzienlijk deel van het opgevoerde hypotheekbedrag niet heeft aangetoond dat het is aangewend voor verbetering en/of onderhoud van de eigen woning. Mede gezien zijn functie bij de Belastingdienst moet het appellant duidelijk zijn geweest dat hij bij het opvoeren van de desbetreffende aftrekpost diende te beschikken over bewijsstukken. Hoewel appellant slechts gedeeltelijk beschikte over de benodigde bewijsstukken, is hij ertoe overgegaan om de betaalde hypotheekrente geheel als aftrekpost op te voeren. Hij heeft aldus onjuiste aangiften gedaan. Daarbij wijst de Raad erop dat appellant vanaf eind 2004 diverse malen in de gelegenheid is gesteld het benodigde bewijs te leveren. Het komt de Raad onaannemelijk voor dat het, ervan uitgaande dat appellant inderdaad de opgevoerde schulden volledig heeft aangewend ten behoeve van een verbouwing, niet mogelijk was geweest om (veel) meer bewijsstukken bij derden te verkrijgen, bijvoorbeeld kopieën van facturen en/of bankafschriften. De Raad is tot de conclusie gekomen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.

4.2.3. Met betrekking tot de vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim stelt de Raad voorop dat dit volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 9 juli 2009, LJN BJ3897 en TAR 2009, 176) een vraag is naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. In het door appellant ingebrachte rapport van de psychiater Sno is als diagnose vermeld een aanpassingsstoornis met depressieve stemming en een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven met kenmerken van een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Sno heeft hierbij aangegeven dat het mogelijk is dat appellant als gevolg van de hiermee samenhangende psychische klachten onbewust, in de zin van: in een staat van onachtzaamheid, onjuiste aangiften heeft ingediend. In dit verband overweegt de Raad dat appellant, hoewel hij over onvoldoende bewijsstukken beschikte, toch ertoe is overgegaan om de rente over de volledige hypotheekbedragen op te voeren. Naar het oordeel van de Raad kan op basis van het rapport van Sno niet worden vastgesteld dat dit appellant niet kan worden toegerekend. Daarbij acht de Raad, evenals de rechtbank, mede van belang dat het niet gaat om een eenmalige onjuiste aangifte, maar om onjuiste aangiften over drie opeenvolgende jaren. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris terecht de gedragingen van appellant als toerekenbaar plichtsverzuim heeft aangemerkt.

4.2.4. Wat betreft de evenredigheid van de opgelegde straf overweegt de Raad dat naar vaste rechtspraak (CRvB 29 november 2007, LJN BC0487 en TAR 2008, 72) de staatssecretaris hoge eisen mag stellen aan ambtenaren van de Belastingdienst wat betreft hun integriteit, in het bijzonder wat betreft het nakomen van hun fiscale verplichtingen. Gemeten aan deze hoge eisen is de Raad van oordeel dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is te achten aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.

4.2.5. Uit het voorgaande volgt dat ook het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op het strafontslag geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak ook in zoverre moet worden bevestigd.

5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2012.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

S. Werensteijn.

De griffier is buiten staat te tekenen.

IJ


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature