Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

mededingingswet

boete

artikel 8:58 Awb

goede procesorde

kennelijke verschrijving

artikel 6:13 Awb

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/899 10 januari 2012

9500 Mededingingswet

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. A B.V., te B (appellante sub 1),

2. C,

(appellanten sub 2),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 29 april 2009, kenmerk AWB 09/1398 MEDED-T1, in het geding tussen appellante sub 1

en

de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, te Den Haag (hierna: NMa).

Gemachtigde van appellanten: mr. M.F.A.M. Smeets, advocaat te Amsterdam.

Gemachtigden van NMa: mr. W.J.L. Verheul en mr. J.M. Strijker-Reintjes, beiden werkzaam bij NMa.

1. Het procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben bij brief van 7 juli 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 26 mei 2009 aan partijen verzonden, uitspraak van de rechtbank.

Bij brief van 3 augustus 2009 hebben appellanten de gronden van het hoger beroep aangevuld.

Bij brief van 13 november 2009 heeft NMa een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.

Op 22 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Voor appellanten zijn verschenen hun gemachtigde, alsmede mr. W.G.B. van der Ven, advocaat te Amsterdam, en D. Voor NMa zijn verschenen zijn gemachtigden, alsmede mr. F.H.S. Leewis, werkzaam bij NMa.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Het betreft hier een geschil over een besluit van NMa dat is genomen in het kader van het zogenoemde bouwfraudeonderzoek. Aanleiding voor het onderzoek is geweest de uitzending van het televisieprogramma “Zembla” in november 2001, waarin aan de hand van een schaduwadministratie van bouwbedrijf Koop Tjuchem werd onthuld dat in de bouwsector in Nederland illegale prijsafspraken werden gemaakt. Naar aanleiding hiervan is een parlementaire enquête gestart.

In februari 2004 onthulde De Telegraaf een schaduwboekhouding van het bouwbedrijf Boele & van Eesteren die betrekking had op illegale kartelvorming in de utiliteitsbouw. Op 16 februari 2004 heeft NMa deze schaduwadministratie van het Openbaar Ministerie ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft NMa op 19 februari 2004 ambtshalve een onderzoek gestart naar de mogelijke overtreding van artikel 6 van de Mededingingswet (hierna: Mw) en artikel 81, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG) (thans: artikel 101, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) door ondernemingen die werkzaam zijn in de sector burgerlijke en utiliteitsbouw (hierna: B&U).

Dit onderzoek heeft geleid tot het Rapport B&U-sector van 6 september 2005, genummerd 3938_1/11.R19 (hierna: rapport). In dit rapport heeft NMa geconcludeerd dat ondernemingen die in Nederland B&U-activiteiten uitvoerden in de periode 1998-2001 in wisselende samenstelling hebben deelgenomen aan vooroverleg voorafgaande aan de inschrijving op de aanbesteding van B&U-werken. In het rapport is voorts vermeld dat de afzonderlijke overleggen ten aanzien van de aanbesteding van B&U-werken in Nederland met elkaar samenhingen en één voortdurend systeem van afstemming vormden over de werkverdeling en het inschrijfgedrag. Het gemeenschappelijk doel van deze gedragingen van de ondernemingen was, aldus het rapport, het vaststellen van rekenvergoedingen en het afstemmen van inschrijfgedrag voorafgaande aan de inschrijving op de aanbesteding van B&U-werken in Nederland. De gedragingen zoals omschreven in het rapport strekken ertoe de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en vormen als zodanig een redelijk vermoeden van één voortgezette inbreuk op artikel 6, eerste lid, Mw en artikel 81, eerste lid, EG, aldus het rapport.

Op basis van het rapport zijn vervolgens ten aanzien van de ondernemingen die volgens NMa aan het in het rapport omschreven landelijk systeem van vooroverleg hebben deelgenomen, afzonderlijke boetebesluiten genomen.

2.2 Bij besluit van 29 juni 2006 heeft NMa vastgesteld dat E artikel 6 Mw en artikel 81 EG heeft overtreden wegens deelname aan het systeem van vooroverleg zoals uiteengezet in het rapport. E bestaat uit F B.V. en alle werkmaatschappijen waarover deze rechtspersoon in de periode van januari 1998 tot en met december 2001 volledige zeggenschap had en die actief zijn op het gebied van B&U-werken. Wegens voornoemde overtreding heeft NMa, naar aanleiding van het onder meer door appellante sub 1 gedane “verzoek specifieke adressering B&U”, aan haar een boete opgelegd van € 2.651.094,--.

2.3 Bij zijn besluit van 1 februari 2008 heeft NMa het bezwaar van appellante sub 1 tegen het besluit van 29 juni 2006 ongegrond verklaard.

2.4 De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak het beroep van appellante sub 1 tegen het besluit van 1 februari 2008 niet-ontvankelijk verklaard.

3. De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft blijkens het proces-verbaal mondelinge uitspraak onder meer het volgende overwogen:

“ Namens eiseres is op 13 maart 2008 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 februari 2008. Uit het door verweerder ter zitting overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel volgt dat eiseres ten gevolge van een juridische fusie op 19 december 2007 als zelfstandig rechtspersoon is opgehouden te bestaan. Op het moment van het instellen van het beroep bestond eiseres niet meer als zelfstandige rechtspersoon en kon derhalve geen rechtshandelingen als het instellen van beroep meer verrichten.

Het beroepschrift biedt geen aanknopingspunten om dit ingediend te achten door de na de fusie verkrijgende rechtspersoon. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om, zoals gemachtigde van eiseres ter zitting heeft voorgesteld, dit gebrek alsnog te herstellen onder toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank heeft voor haar oordeel ondersteuning gevonden in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2008 (LJN: BC5247) en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 1 december 2008 (LJN: BG8049).”

4. De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1 Appellante sub 1 stelt dat zij zich tijdens de zitting bij de rechtbank overvallen voelde en nog steeds overvallen voelt door de overlegging door NMa van het uittreksel ter zitting. De rechtbank had haar nimmer om een uittreksel gevraagd. Ook had NMa zich in zijn verweerschrift niet op het standpunt gesteld dat het beroep vanwege het ontbreken van rechtspersoonlijkheid niet-ontvankelijk verklaard moest worden. Hoewel NMa appellante sub 1 de dag voor de zitting telefonisch berichtte dat hij het bedoelde uittreksel ter zitting zou overleggen, is appellante door de geschetste gang van zaken in haar procesvoering geschaad. Zij kon zich immers pas ter zitting verdedigen tegen het standpunt van NMa dat haar beroep bij gebreke van rechtspersoonlijkheid niet-ontvankelijk verklaard moest worden en zij is ook niet in de gelegenheid gesteld om zich, na aanhouding van het onderzoek ter zitting, schriftelijk uit te laten over de positie van A B.V. en de ontvankelijkheid van het beroep. Appellanten menen dan ook dat de rechtbank zich in strijd met de goede procesorde tot een conclusie heeft laten verleiden die zij wellicht niet zou hebben genomen als zij appellante sub 1 een reële gelegenheid zou hebben gegeven om op dit verweer te reageren. Dit verdraagt zich niet met het beginsel van hoor en wederhoor, dat met zich brengt dat het procesbelang van de wederpartij niet mag worden geschaad door het inbrengen van stukken buiten de tien-dagentermijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De uitspraken waarnaar de rechtbank verwijst in de aangevallen uitspraak betreffen een ander feitencomplex dan hier aan de orde. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2008 was sprake van een beroep tegen de goedkeuring van een bestemmingsplan, ingesteld door een vennootschap die voor zichzelf optrad. Er waren in die kwestie kennelijk geen documenten overgelegd waaruit bleek dat de betreffende vennootschap ook optrad voor andere belanghebbenden wier belangen eveneens door het bestreden besluit werden geraakt. In het onderhavige geval was zowel NMa als de rechtbank ermee bekend dat A B.V. niet alleen optrad voor haar eigen belang, maar ook voor de individuele belangen van de andere vennootschappen wier omzet was betrokken bij de bepaling van de boete en die in concernverband ook de kosten van de betreffende boete zouden moeten dragen.

In de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van het College van 1 december 2008 was sprake van een vennootschap die door faillissement al had opgehouden te bestaan, toen het beroep werd aangetekend. Ook die situatie is thans niet aan de orde. Appellante sub 1 heeft nooit als vennootschap uitsluitend voor zichzelf beroep ingesteld. Zij heeft zowel in bezwaar aan NMa als later in beroep bij de rechtbank door overlegging van het verzoek specifieke adressering duidelijk gemaakt dat zij niet uitsluitend voor haar eigen belangen optrad. Het verzoek specifieke adressering moet dus worden gezien als een verklaring van of namens alle betrokken vennootschappen dat het boetebesluit aan A B.V. kon worden gericht en dat A B.V. in zoverre hun individuele, door dat besluit geraakte belangen, verenigde en behartigde. Het boetebesluit is, hoewel het uitsluitend aan A B.V. is gericht, dus een bundeling van diverse besluiten inzake overtredingen die toegerekend worden aan meerdere vennootschappen dan uitsluitend A B.V. In bestuursrechtelijke zin is A B.V. daarom een entiteit waarin diverse individuele belangen zijn samengebracht. Aanvankelijk had deze entiteit de structuur van een rechtspersoon. Na de fusie is het een informele entiteit geworden. Dat neemt niet weg dat daarin nog steeds belangen gebundeld kunnen worden en dat zo’n entiteit zelfstandig procesbevoegd is in die zin dat zij als belanghebbende partij bezwaar en beroep kan aantekenen. Voor NMa was het verlies van rechtspersoonlijkheid van deze entiteit in ieder geval blijkbaar geen reden om het bezwaarschrift van A B.V., ten tijde waarvan A B.V. ook al geen rechtspersoonlijkheid meer bezat, tegen het boetebesluit niet-ontvankelijk te verklaren.

Voor zover het College van oordeel zou zijn dat E niet zelfstandig in rechte kon optreden als entiteit waarin verschillende individuele belangen zijn gebundeld, wijzen appellanten erop dat het verzoek specifieke adressering duidelijk maakt dat alle vennootschappen die in dat verzoek zijn genoemd deel uitmaken van deze entiteit. In zoverre moet het beroep van A B.V. worden geacht door hen te zijn ingediend.

Tot slot merken appellanten op dat het recht om te betwisten dat een boete aan een natuurlijke of rechtspersoon kan worden toegerekend omdat deze geen verwijt kan worden gemaakt van de bestreden gedragingen, een fundamenteel recht is dat beschermd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), hetgeen met zoveel woorden blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 56, derde lid, Mw.

4.2 NMa stelt dat in hoger beroep de entiteit A B.V. geïntroduceerd wordt als procespartij die ook nog een aantal andere tot hetzelfde concern behorende rechtspersonen zou vertegenwoordigen. De vraag die echter onbeantwoord blijft is waaruit de entiteit A B.V. bestaat of wat deze entiteit is. De rechtspersoon A B.V. is per 20 december 2007 onmiddellijk en definitief opgehouden te bestaan door een juridische fusie. Dit betekent dat er ook geen eenheid of entiteit is overgebleven die aan het rechtsverkeer kan deelnemen of namens wie beroep of hoger beroep kon worden ingesteld. Wel is er een nieuwe gefuseerde eenheid ontstaan waar het voormalige A B.V. volledig in is opgegaan, te weten G B.V. Deze rechtspersoon heeft echter niet zelf beroep ingesteld, noch (tijdig) aangegeven het bezwaar (of beroep) van A B.V. te willen overnemen.

Dat NMa bij de beslissing op bezwaar de bezwaren van A B.V. niet niet-ontvankelijk heeft verklaard kan aan het voorgaande niet af doen. NMa was op dat moment niet op de hoogte van het verdwijnen van de rechtspersoon die bezwaar had gemaakt. Er bestond ook geen enkele aanleiding voor NMa om te vermoeden dat hiervan sprake zou kunnen zijn.

De stelling dat A B.V. niet alleen haarzelf vertegenwoordigde maar ook de belangen behartigde van diverse tot hetzelfde concern behorende rechtspersonen kan haar evenmin doen herleven, noch haar weer tot een entiteit maken die in rechte kan optreden. Dit geldt te meer nu A B.V. de enige rechtspersoon is tot wie het boetebesluit is gericht en zij zich ook nooit eerder kenbaar heeft gemaakt als vertegenwoordiger van een bredere entiteit bestaande uit meerdere rechtspersonen. Het verzoek specifieke adressering kan in ieder geval niet als zodanig worden opgevat. Het stuk bevat geen machtiging van de in dit verzoek genoemde rechtspersonen aan A B.V. om hen te vertegenwoordigen in eventueel daarop volgende procedures. Bovendien is het stuk ook niet aan het bezwaar- of beroepschrift gehecht geweest. Het maakt enkel deel uit van het dossier dat door NMa ter inzage is gelegd in bezwaar en aan de rechtbank is verstrekt. Daarnaast wijst NMa er op dat de rechtsopvolger van A B.V., te weten G B.V., niet in het boetebesluit of de beslissing op bezwaar wordt genoemd als onderdeel van E.

De in artikel 8:58 Awb neergelegde termijn van tien dagen voor de zitting voor het indienen van nadere stukken is niet absoluut. Het is een termijn van orde (geen fatale termijn), waaruit niet zonder meer volgt dat stukken die later zijn ingediend altijd buiten beschouwing behoeven te worden gelaten. Voor zover appellanten bedoelen dat zij zijn overvallen door het standpunt van NMa dat zij niet-ontvankelijk moesten worden geacht kan dit evenmin worden gevolgd. Indien zij van mening waren dat na de fusie het beroep nog steeds op naam van A B.V. kon worden ingesteld, dan valt niet in te zien waarom niet ter zitting op het standpunt van NMa kon worden gereageerd. Voor zover dit geen bewuste keuze is geweest, dan ligt het risico van veranderingen in de eigen juridische structuur nu eenmaal bij appellanten. Appellanten hebben deze wijziging ook op geen enkele manier kenbaar gemaakt. Tot slot laat het uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel en de daar gedeponeerde akte van fusie van 19 december 2007 geen andere conclusie dan dat A B.V. met ingang van 20 december 2007 als gevolg van een juridische fusie is opgehouden te bestaan en vanaf dat moment geen rechtshandelingen meer kon verrichten. Het is ook onweersproken dat het beroepschrift geen aanknopingspunten biedt om dit ingediend te achten door de na de fusie verkrijgende rechtspersoon.

Voor zover het hoger beroep is ingesteld door de vennootschappen en hun rechtsopvolgers wier belangen in concernverband in het verleden zijn en nog steeds worden behartigd door de entiteit A B.V. geldt volgens NMa dat zij geen geadresseerde zijn van de aangevallen uitspraak en evenmin van de besluiten van NMa van 29 juni 2006 en

1 februari 2008. Het verzoek specifieke adressering maakt dat niet anders. Bedoelde vennootschappen zijn geen belanghebbenden bij deze besluiten of de aangevallen uitspraak. Afgezien daarvan is het hoger beroep van bedoelde vennootschappen niet-ontvankelijk omdat zij niet op eigen naam bezwaar hebben ingesteld tegen het boetebesluit, noch beroep hebben ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. Het hoger beroep van deze appellanten dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1 Ter zake van het hoger beroep ingesteld door appellante sub 1 overweegt het College als volgt.

5.1.1 Artikel 8:58, eerste lid, Awb bepaalt dat tot tien dagen voor de zitting partijen nadere stukken kunnen indienen. Deze termijn van tien dagen beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen, waarbij met name van belang is dat wordt voorkomen dat een partij onverhoeds wordt geconfronteerd met stukken waarop hij door het tijdstip van ontvangst niet meer adequaat kan reageren. In het algemeen dient strikt de hand te worden gehouden aan deze termijn, maar uitzonderingen zijn mogelijk omdat de rechter de goede procesorde als een zelfstandige maatstaf kan hanteren (zie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2002, AB 2003, 158, en van 16 juli 2008, JB 2008/190). Het eerste lid van artikel 8:58 Awb sluit niet uit dat nadien op de zitting nadere feiten en omstandigheden aan de orde komen, die in een eerder stadium van de procedure nog niet aan de orde zijn geweest. Dergelijke feiten en omstandigheden moeten in de procedure een rol kunnen spelen, zij het dat de rechter zal moeten waarborgen dat een andere partij daardoor niet onredelijk in haar procesvoering wordt bemoeilijkt (zie Memorie van Toelichting bij de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie, TK 1991-1992, 22 495, nr. 3, blz. 137-138).

Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat door de gemachtigde van appellante sub 1 inhoudelijk is gereageerd op het door NMa ter zitting overgelegde stuk en op de stelling van NMa dat zij ten tijde van het instellen van beroep bij de rechtbank niet meer bestond. Bovendien heeft appellante sub 1 ter zitting van de rechtbank geen bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken noch heeft zij verzocht om aanhouding om zich nader schriftelijk uit te kunnen laten. In zoverre ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van schending van de beginselen van een goede procesorde.

De omstandigheid dat het door NMa ter zitting overgelegde stuk zich niet reeds in het dossier bevond maakt dit niet anders. Het uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel betreft de hoedanigheid van appellante sub 1 zelf en daarmee informatie, waarmee zij voorafgaand aan het instellen van beroep bij de rechtbank bekend was.

Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen het feit dat NMa een dag voor de zitting appellante sub 1 op de hoogte heeft gesteld van het feit dat vorengenoemd stuk ter zitting zou worden overgelegd, ziet het College geen aanleiding te oordelen dat de rechtbank, door geen gebruik te maken van haar bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:64 Awb dan wel tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 Awb, teneinde appellante sub 1 in de gelegenheid te stellen zich over de inhoud van bedoeld stuk uit te laten, in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een goede procesorde.

5.1.2 Ter zake van de grief van appellante sub 1 gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van haar beroep wordt het volgende overwogen.

Vaststaat dat appellante sub 1 met ingang van 20 december 2007 als gevolg van een fusie als bedoeld in artikel 2:309 van het Burgerlijk Wetboek is opgehouden te bestaan. Na die datum is appellante sub 1 opgegaan in G B.V. Een rechtspersoon die ten gevolge van een fusie is opgehouden te bestaan, kan geen rechtshandelingen als het instellen van beroep meer verrichten.

Op 13 maart 2008 heeft appellante sub 1 beroep ingesteld bij de rechtbank. In hoger beroep heeft appellante sub 1 niet gesteld dat in het beroepschrift bij de rechtbank een verschrijving heeft plaatsgevonden en dat, gelet daarop, bedoeld is beroep in te stellen door G B.V. In deze zaak is dan ook geen sprake van een kennelijke verschrijving in het beroepschrift die zich voor herstel leent, anders dan het geval was in bijvoorbeeld de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van het College van 27 september 2005, www.rechtspraak.nl, LJN AU4030, en van 17 januari 2008, www.rechtspraak.nl, LJN BC3556.

Dat van een verschrijving geen sprake is blijkt ook daaruit dat appellante sub 1 ter zitting van het College uitdrukkelijk heeft aangevoerd “dat het recht om tegen de ongegrondverklaring van deze bezwaren beroep aan te tekenen door de fusie niet bij G B.V. terecht [is] gekomen, maar bij A B.V. is gebleven.” (pleitnota blz. 16).

5.1.3 Appellante sub 1 betoogt voorts in hoger beroep dat zij bij de rechtbank optrad als entiteit die niet alleen opkwam voor haar eigen belang, maar ook voor de individuele belangen van de andere vennootschappen wier omzet was betrokken bij de bepaling van de boete en die in concernverband ook de kosten van de betreffende boete zouden moeten dragen.

Naar het oordeel van het College bevat het beroepschrift bij de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellante sub 1 daarmee heeft beoogd beroep in te stellen als entiteit in de door haar bedoelde zin. In andere bij de rechtbank binnen de beroepstermijn ingediende stukken heeft zij evenmin zodanig aanknopingspunt geboden. Reeds hierom faalt dit betoog van appellante sub 1.

5.1.4 Het vorenstaande leidt het College tot het oordeel dat de rechtbank het beroep van appellante sub 1 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep van appellante sub 1 slaagt niet.

5.2 Ter zake van het hoger beroep ingesteld door appellanten sub 2 overweegt het College als volgt.

Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:13 Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij, voor zover hier van belang, geen bezwaar heeft gemaakt. Ingevolge artikel 6:24 Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld. Dit betekent dat geen hoger beroep open staat voor degene aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld.

Appellanten sub 2 hebben geen beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beslissing op bezwaar van NMa van 1 februari 2008, waarbij het aan appellante sub 1 gerichte boetebesluit is gehandhaafd. Uit hetgeen appellanten sub 2 naar voren hebben gebracht is naar het oordeel van het College niet gebleken van feiten en omstandigheden in verband waarmee hun redelijkerwijs niet kan worden verweten zelf geen beroep te hebben ingesteld. Reeds daarom dienen appellanten sub 2 in hun hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het College laat hier in het midden of de belangen van (alle) appellanten sub 2 rechtstreeks waren betrokken bij het besluit van 1 februari 2008. Voor zover dat immers niet het geval zou zijn, zouden zij om reden van het ontbreken van de status van belanghebbende niet alleen geen beroep hebben kunnen instellen bij de rechtbank maar evenmin tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep kunnen instellen bij het College.

5.3 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante sub 1 ongegrond is en dat het hoger beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.

5.4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk;

- bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. B. Verwayen en mr. W.A.J. van Lierop, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Douwes


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature