Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Inschrijving gegevens B.V. in het handelsregister. Onderzoeksplicht kamer van koophandel. Hoorplicht.

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/443 27 december 2011

24300 Handelsregisterwet 2007

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Kamer van Koophandel Gooi-, Eem- en Flevoland, verweerster,

gemachtigde: mr. J.E. Broug, werkzaam bij verweerster,

waaraan voorts als partijen deelnemen:

C B.V., te D en E B.V., te F,

gemachtigde: mr. M.A. Hoogkamer, werkzaam bij Flynth adviseurs en accountants B.V.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 24 maart 2009, bij het College binnengekomen op 25 maart 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 4 maart 2009.

Bij dit besluit heeft verweerster geweigerd de inschrijving van de op 6 februari 2009 opgegeven wijzigingen in het handelsregister van gegevens met betrekking tot G B.V. aan te passen. Deze wijzigingen betroffen de opgave van het intreden van C B.V. en E B.V. als bestuurders van G B.V. en de uittreding van appellant als bestuurder van G B.V. Het hiertegen gerichte bezwaar van appellant is ongegrond verklaard.

Bij brief van 23 april 2009 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 27 mei 2009 heeft appellant een conclusie van repliek ingediend.

Bij brief van 4 juni 2009 heeft appellant nadere stukken aan het College toegezonden.

Bij brief van 11 juni 2009 hebben C B.V. en E B.V. verzocht om als partij aan het geding deel te nemen.

Bij brief van 17 juni 2009 heeft verweerster een conclusie van dupliek ingediend.

Bij brief van 22 juni 2009 is, nadat het College hierom heeft verzocht, door C B.V. en E B.V. nader onderbouwd waarom zij tot het geding moeten worden toegelaten.

Bij brief van 30 juni 2009 heeft het College het verzoek van C B.V. en E B.V. ingewilligd.

Bij brieven van 3 juli 2009 en 16 juli 2009 heeft appellant aangegeven dat hij zich niet kan verenigen met de beslissing van het College om C B.V. en E B.V. aan het geding deel te laten nemen.

Bij brief van 23 juli 2009 is namens C B.V. en E B.V. een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. Hierbij hebben zij verwezen naar een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 1 juli 2009 met zaaknummer / rolnummer: 267398 / KG ZA 09-497. De voorzieningenrechter geeft daarin aan voorshands van oordeel te zijn dat de op de aandeelhoudersvergadering (hierna: AvA) van 6 februari 2009 genomen besluiten om appellant te ontslaan als bestuurder van G B.V. en de derden-belanghebbenden te benoemen als bestuurders van G B.V. rechtsgeldig zijn genomen.

Op 27 augustus 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens de derden-belanghebbenden is verschenen mr. M.A. Hoogkamer. Voor C B.V. is tevens verschenen H. Ter zitting is onder meer afgesproken, hetgeen in een proces-verbaal is vastgelegd, dat het onderhavige beroep wordt aangehouden tot na de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op het spoedappel van appellant tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 1 juli 2009. Appellant beaamde daarbij dat, indien het gerechtshof tot de conclusie zou komen dat het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht stand kan houden, voortzetting van de procedure niet meer zinvol zou zijn. De behandeling van het beroep is ter zitting geschorst.

Bij brief van 27 oktober 2009 heeft mr. M.A. Hoogkamer het arrest in kort geding van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem van 20 oktober 2009 aan het College doen toekomen. Bij dit arrest bekrachtigt het gerechtshof het vonnis van de voorzieningenrechter.

Bij brief van 20 november 2009 heeft appellant aangegeven dat hij, ter zitting van 27 augustus 2009, abusievelijk ermee heeft ingestemd dat zijn beroep bij het College zal worden ingetrokken, indien hij door het gerechtshof in het ongelijk zal worden gesteld. Appellant wenst de uitkomst van de civiele bodemprocedure af te wachten en het beroep bij het College nog niet in te trekken.

Bij brief van 7 juni 2011 heeft mr. M.A. Hoogkamer het vonnis van de rechtbank Utrecht in de bodemprocedure aan het College toegestuurd. De rechtbank oordeelt, gelijk de voorzieningenrechters, dat de op de AvA van 6 februari 2009 genomen besluiten om appellant te ontslaan als bestuurder van G B.V. en de derden-belanghebbenden te benoemen als bestuurders van G B.V. rechtsgeldig zijn genomen.

Op 23 juni 2011 is de behandeling van het beroep ter zitting voortgezet. Appellant is verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens de derde partijen zijn verschenen mr. M.A. Hoogkamer en H.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Handelsregisterwet 2007 (hierna: Hrw 2007) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:

“ Artikel 6

1. In het handelsregister worden de volgende rechtspersonen die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben ingeschreven:

a. een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een Europese naamloze vennootschap, een Europees economisch samenwerkingsverband, een Europese commanditaire vennootschap, een Europese coöperatieve vennootschap, een coöperatie en een onderlinge waarborgmaatschappij;

(…)

Artikel 1 8

1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.

(…)”

Het Handelsregisterbesluit 2008 (hierna: Hrb 2008) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:

“ Artikel 4

1. De kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is. De kamer kan daarbij om nadere bewijsstukken vragen.

2. Indien de kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.

Artikel 5

1. De kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.

2. De kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:

a. de opgave strijdig is met een wettelijk voorschrift, het recht, de openbare orde of de goede zeden;

b. de opgave innerlijk strijdig of onvolledig is;

c. de opgave strijdig is met de reeds over de onderneming of rechtspersoon opgenomen gegevens;

d. de opgave strijdig is met gegevens uit een ander basisregister;

e. de kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.

3. Indien de kamer degene die de opgave doet in de gelegenheid heeft gesteld de opgave aan te vullen of te wijzigen, stelt zij indien nodig de opgave weer ter beschikking van degene die de opgave heeft gedaan.”

In de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 (Stb. 2008, 240) is onder meer vermeld:

" 4.2 Rol kamers bij inschrijving

4.2.1 Onderzoek t.b.v. inschrijving

De wijze waarop een kamer een opgave tot inschrijving behandelt – dat kan zijn een nieuwe inschrijving of een mutatie – is op een belangrijk punt gewijzigd. Het besluit geeft namelijk niet langer aan dat de kamer de juistheid van een opgave «summier» onderzoekt, in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 1996 . Voortaan moet de kamer een grondiger onderzoek instellen of er aanwijzingen zijn voor mogelijke onjuistheid – als gevolg van frauduleus handelen of anderszins – van de opgave. Dat grondiger onderzoek wil niet zeggen dat de kamer vervolgens een garantie kan afgeven dat de ingeschreven gegevens juist zijn; de juistheid blijft de verantwoordelijkheid van degene die op grond van artikel 18 van de wet tot inschrijven verplicht of bevoegd is. Doet bijvoorbeeld een bevoegd persoon, wiens identiteit genoegzaam door de kamer is gecontroleerd, opgave van een adreswijziging van zijn bedrijf, dan gaat de onderzoeksplicht van de kamer niet zo ver dat ter plaatse moet worden gecontroleerd of inderdaad het nieuwe pand is betrokken. Wel zal de kamer naar bewijsstukken kunnen vragen dat de onderneming inderdaad in het opgegeven bedrijfspand gevestigd zal worden (bijvoorbeeld een huurcontract) en nagaan of op dat adres mogelijk reeds een ander bedrijf staat ingeschreven. Een en ander geldt ten aanzien van alle gegevens, zowel die genoemd in de wet als die genoemd in het onderhavige besluit.

(...)

Artikel 4

In verband met het grotere belang van de juistheid van het register en de daarmee samenhangende grotere verantwoordelijkheid van de kamer, is het standpunt verlaten dat de kamer de opgave «summierlijk» onderzoekt (vergelijk artikel 5 Handelsregisterbesluit 1996).

Dit onderzoek is tweeledig. Ten eerste wordt de bevoegdheid van de persoon die de opgave doet gecontroleerd. Indien daarin een gebrek wordt geconstateerd kan de kamer niet anders dan de opgave niet in behandeling te nemen, ingevolge artikel 5, eerste lid.

Ten tweede onderzoekt de kamer de opgave inhoudelijk. Dit omvat onder meer een controle of aan alle vereisten tot inschrijving is voldaan en een controle of het in te schrijven gegeven juridisch bestaanbaar is, dat wil zeggen dat er door de inschrijving niet een figuur ontstaat die niet voldoet aan de vereisten van het recht. Voor dit onderzoek kan de kamer vragen om nadere bewijsstukken. Indien de kamer geen reden heeft om te twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon en de juistheid van de inschrijving, wordt overgegaan tot inschrijving. Indien één van de weigeringsgronden van artikel 5, tweede lid, zich voordoet, maakt de kamer een afweging of de opgave tot inschrijving geweigerd wordt. Het onderzoek van de kamer is grondiger dan voorheen, maar de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens ligt evenals voorheen bij degene die opgaveplichtig is. De kamer is daar afhankelijk van en mag tot op zekere hoogte ook uitgaan van de juistheid van de opgave. Een onderzoek van de kamer houdt niet in dat op alle mogelijke onjuistheden wordt gecontroleerd; daartoe ontbreekt de mankracht en het zou ook een ongewenste verzwaring van de administratieve lasten met zich mee brengen. De kamer moet in redelijkheid tot een oordeel over de juistheid van de opgave komen."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant, C B.V. en E B.V. zijn vennoten in de besloten vennootschap G B.V. De vennoten bezitten ieder een derde deel van de aandelen van de vennootschap. Appellant was enig en zelfstandig vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder van G B.V. in de functie van algemeen directeur.

- Op 6 februari 2009 heeft verweerster drie formulieren ontvangen, gedateerd op diezelfde dag, waarmee, ter inschrijving in het handelsregister, opgave is gedaan van het intreden van C B.V. en E B.V. als bestuurders van G B.V. en uittreding van appellant als bestuurder van laatstgenoemde vennootschap. Bij deze formulieren zijn de notulen gevoegd van een AvA van G B.V. die op 6 februari 2009 is gehouden. In deze vergadering zijn de benoeming en het ontslag van de genoemde functionarissen aan de orde geweest.

- Bij brief van 10 februari 2009 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de inschrijvingen in het handelsregister en verweerster verzocht deze inschrijvingen ongedaan te maken.

- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster

Bij het bestreden besluit heeft verweerster de door appellant gewenste aanpassing in het handelsregister geweigerd. Daartoe heeft verweerster gesteld dat registratie van de opgaven, waarbij appellant als bestuurder is uitgetreden en twee nieuwe bestuurders zijn ingetreden, heeft plaatsgevonden omdat die opgaven vergezeld gingen van de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders.

Ter zitting stelt verweerster dat de besluitvorming op juiste wijze tot stand is gekomen. Verweerster plaatst hierbij de kanttekening dat zij een dergelijk bestreden besluit momenteel van uitgebreidere motivering voorziet. Wellicht was dat ook in het onderhavige geval wenselijk geweest.

Voor zover appellant stelt dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld te worden gehoord, moet dit volgens verweerster niet worden gevolgd. Naar de mening van verweerster kon het horen niets toevoegen, omdat helder was dat het aandeelhoudersbesluit rechtsgeldig was. Verweerster stelt dat zij van horen heeft afgezien nu het bezwaar volgens haar kennelijk ongegrond was.

Ten slotte wijst verweerster erop dat, gezien het feit dat extra onderzoek niet inhoudelijk tot een ander resultaat zou hebben geleid, de opgaven terecht zijn ingeschreven in het handelsregister.

4. Het standpunt van appellant

Door appellant wordt aangevoerd dat het College ten onrechte C B.V. en E B.V. in de gelegenheid heeft gesteld als partijen aan het geding deel te nemen. Appellant stelt onder meer dat C B.V. en E B.V. geen belang hebben bij voeging in de onderhavige procedure, nu het gaat over de vraag of verweerster haar eigen regels zorgvuldig heeft toegepast en bij haar werkwijze de belangen van appellant en verweerster zorgvuldig heeft gewogen.

Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat verweerster met betrekking tot de inschrijving onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerster heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de gang van zaken rond de AvA die op 6 februari 2009 is gehouden. In dat licht heeft appellant erop gewezen dat hij op die vergadering, als aandeelhouder en enig en zelfstandig bevoegd bestuurder in de functie van algemeen directeur van G B.V., niet aanwezig was. Appellant heeft zijn afwezigheid vooraf aangekondigd en heeft geprotesteerd tegen de datum en het tijdstip van de vergadering. Vervolgens zijn de wijzigingen ten onrechte doorgevoerd zonder dat deze bij appellant zijn geverifieerd.

Bovendien zijn de wijzigingen doorgegeven door een accountant van Flynth adviseurs en accountants, zonder dat de nieuwe bestuurders zich persoonlijk hebben gemeld voor identificatie bij verweerster.

Tevens stelt appellant dat hij in de mogelijkheid had moeten worden gesteld om te worden gehoord. Gezien de onderzoeksplicht die op verweerster rust heeft zij niet juist gehandeld.

Voorts stelt appellant dat hij vanaf 6 februari 2009 schade heeft geleden en verzoekt hij tot toekenning van een gepaste schadevergoeding.

Ten slotte verzoekt appellant het College uit te spreken dat verweerster ervoor dient zorg te dragen, dat in de toekomst wordt voorkomen dat een partij een vergelijkbaar beroep bij het College hoeft in te dienen.

5. Het standpunt van C B.V. en E B.V.

C B.V. en E B.V. hebben ter zitting hun standpunten als derde partij uiteengezet, en – samengevat – het volgende aangevoerd.

Het standpunt van appellant dat C B.V. en E B.V. geen belang hebben bij deelname aan het geding, moet niet worden gevolgd. Nu het belang persoonlijk, rechtstreeks en concreet is, heeft het College terecht geoordeeld dat deelname aan het geding is toegestaan.

Voor zover appellant de belofte, dat hij het beroep zou intrekken na uitkomst in de spoedappelprocedure, heeft gebroken, moet dit volgens C B.V. en E B.V. worden gekwalificeerd als misbruik van procesrecht. De onnodige proceskosten, welke zij als gevolg van het niet intrekken van het beroep hebben moeten maken, moeten voor rekening van appellant komen.

Voorts wijzen C B.V. en E B.V. op drie uitspraken van rechters, twee in een kort geding procedure en een in een bodemprocedure, waarin is geoordeeld dat de besluiten tot ontslag van appellant als bestuurder en de benoeming van C B.V. en E B.V. tot bestuurder, rechtsgeldig zijn genomen. Indien het beroep van appellant wegens eventuele procedurele onjuistheden gegrond wordt verklaard, verzoeken C B.V. en E B.V. de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien door vast te stellen dat de inschrijving van het ontslag van appellant en de benoeming van C B.V. en E B.V. in stand moet blijven. Volgens C B.V. en E B.V. zou een andersluidende beslissing ertoe leiden dat de inschrijving in het handelsregister niet in overeenstemming met de civielrechtelijke werkelijkheid is.

6. Beoordeling

6.1 Appellant heeft bij brieven van 3 en 16 juli 2009 gesteld zich niet te kunnen verenigen met de beslissing van het College om C B.V. en E B.V. in de gelegenheid te stellen als partijen deel te nemen aan het geding. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht heeft er niet toe geleid dat het College tot een ander oordeel is gekomen. Aangezien het bestreden besluit ziet op de inschrijving van C B.V. en E B.V. als bestuurders van G B.V., zijn de belangen van C B.V. en E B.V. rechtstreeks bij dit besluit betrokken, waarmee zij belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb. Niet is gebleken van enige grond om C B.V. en E B.V. desalniettemin niet in de gelegenheid te stellen aan het geding deel te nemen.

6.2 In dit geschil is aan de orde of verweerster bij het bestreden besluit op goede gronden de door appellant in bezwaar aangevochten inschrijvingen in het handelsregister ongedaan te maken, heeft gehandhaafd. In dit verband overweegt het College als volgt.

6.3 Ingevolge het bepaalde in het Hrb 2008 dient verweerster te onderzoeken of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen daarvan bevoegd is, en of de opgave juist is. Indien de kamer er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon weigert zij tot inschrijving over te gaan. Indien de kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van een opgave, kan zij weigeren tot inschrijving over te gaan.

6.4 Ten aanzien van de stelling van verweerster dat er geen reden was te twijfelen aan de juistheid van de opgave overweegt het College als volgt. In bezwaar heeft appellant zijn opvatting dat de inschrijvingen in het handelsregister onterecht hebben plaatsgevonden uitvoerig onderbouwd. Daarbij heeft hij onder meer naar voren gebracht dat de AvA niet rechtsgeldig was omdat de handtekening van één van de aandeelhouders zou zijn vervalst. Mede gelet hierop had verweerster naar het oordeel van het College in het kader van de heroverweging van het primaire besluit, op de voet van artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid, Hrb 2008 de juistheid van de opgave dienen te onderzoeken. De onderzoeksplicht van verweerster is in Hrw 2007 en het Hrb 2008 immers verzwaard ten opzichte van de in het verleden geldende regelgeving, zoals ook in de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 is vermeld. Aangezien, gelet hierop, niet kan worden staande gehouden dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar kon verweerster niet van het horen van appellant afzien.

6.5 Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:2 Awb.

Het College ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hierbij neemt het College in aanmerking dat een beoordeling dient plaats te vinden op basis van de thans bekende feiten en omstandigheden. Bij die beoordeling acht het College van belang dat de burgerlijke rechter inmiddels heeft geoordeeld dat C B.V. en E B.V. bevoegd waren zelf de AvA van 6 februari 2009 bijeen te roepen en dat de besluiten, genomen op betreffende AvA, rechtsgeldig konden worden genomen. Naar het oordeel van het College is onder deze omstandigheden geen sprake meer van gerede twijfel over de juistheid van de opgave, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder e, Hrb 2008, zodat moet worden geoordeeld dat de opgave op goede gronden is ingeschreven.

6.6 Het College ziet geen aanleiding het verzoek van appellant om schadevergoeding in te willigen. Vernietiging door het College van het bestreden besluit brengt voor verweerster in beginsel de verplichting met zich schade te vergoeden, indien en voor zover deze schade in een zodanig verband staat met het bestreden besluit, dat de schade aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, als een gevolg van dat besluit moet worden toegerekend. Hoewel het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:2 Awb tot stand is gekomen, oordeelt het College dat de door appellant gestelde schade niet als gevolg van het bestreden besluit aan verweerster kan worden toegerekend, nu in rechte is vast komen te staan dat het primaire besluit, dat met het bestreden besluit is gehandhaafd, materieel juist was.

6.7 Ten aanzien van het verzoek van appellant aan het College uit te spreken dat verweerster ervoor zorg dient te dragen, dat een toekomstig vergelijkbaar beroep bij het College dient te worden voorkomen, overweegt het College dat een dergelijk verzoek de omvang van dit geding te buiten gaat, zodat het niet voor inwilliging in aanmerking komt.

6.8 Voorts hebben de derden-belanghebbenden het College verzocht uit te spreken dat appellant in de kosten dient te worden veroordeeld. Een natuurlijk persoon kan op grond van artikel 8:75, eerste lid, de rde volzin, Awb slechts worden veroordeeld in de kosten in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het College overweegt dat de wijze van procederen van appellant op bepaalde punten niet consistent is geweest met door appellant gedane mededelingen, maar oordeelt dat zulks niet kan worden gekwalificeerd als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het verzoek ex artikel 8:75 Awb tot het veroordelen van appellant in de kosten moet derhalve worden afgewezen.

6.9 Het College overweegt ten slotte dat het door appellant betaalde griffierecht door verweerster dient te worden vergoed. Het College is niet gebleken van proceskosten aan de zijde van appellant waarin verweerster onder toepassing van artikel 8:75 Awb behoort te worden veroordeeld.

7. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van de Kamer van Koophandel Gooi-, Eem- en Flevoland van 4 maart 2009;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- gelast dat de Kamer van Koophandel Gooi-, Eem- en Flevoland aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten

bedrage van € 150,- vergoedt;

- wijst af hetgeen appellant anders of meer heeft verzocht.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M. van Duuren en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. L.B.J. Leunissen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.B.J. Leunissen


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature