Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 11 januari 2011 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd ten aanzien van de woning op het adres [locatie] te Rotterdam voor de periode van 11 januari 2011, 04:33 uur, tot 21 januari 2011, 04.33 uur (hierna: het huisverbod). Bij besluit van 20 januari 2011 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd tot 8 februari 2011, 04.33 uur (hierna: het verlengingsbesluit).

Uitspraak



201103251/1/H3.

Datum uitspraak: 18 januari 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2011 in zaken nrs. 371626/KG ZA 11-77, 371627/F1 RK 11-210 en 371916/F1 RK 11-287 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Rotterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2011 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd ten aanzien van de woning op het adres [locatie] te Rotterdam voor de periode van 11 januari 2011, 04:33 uur, tot 21 januari 2011, 04.33 uur (hierna: het huisverbod). Bij besluit van 20 januari 2011 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd tot 8 februari 2011, 04.33 uur (hierna: het verlengingsbesluit).

Bij mondelinge uitspraak van 2 februari 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 11 februari 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de door [appellant] tegen het huisverbod en het verlengingsbesluit ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 april 2011.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2011, waar de burgemeester, vertegenwoordigd mr. M.E. Kleiweg de Zwaan, advocaat werkzaam bij de gemeente, mr. S.K.D. Soerdien en R.C. Brouwer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.

Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.

Ingevolge het tweede lid, hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:

a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;

b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en

c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

2.2. Op de avond van 10 januari 2010 heeft zich in de hiervoor vermelde woning een incident voorgedaan. Volgens een naar aanleiding daarvan opgemaakt rapport "Situatie ter plaatse" (hierna: het rapport) hebben medewerkers van de politie Rotterdam-Rijnmond op die avond in de woning de echtgenote van [appellant] met schrammen in haar hals aangetroffen. Tijdens het gesprek tussen de echtgenote en de politiemedewerkers is [appellant] thuisgekomen, waarna hij is aangehouden wegens mishandeling, aldus het rapport.

2.3. Naar aanleiding van het incident hebben een van de politiemedewerkers die [appellant] hebben aangehouden, een medewerkster van de crisisdienst van het Centrum voor Dienstverlening (hierna: CVD) en de hulpofficier van justitie ieder voor zich een zogenoemd Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) ingevuld. Zij hebben op basis van de signalen die uit het RiHG naar voren kwamen geadviseerd een huisverbod op te leggen.

De burgemeester heeft daaraan gehoor gegeven en [appellant] een huisverbod opgelegd. Volgens de burgemeester is de echtgenote afhankelijk van [appellant] omdat zij in afwachting is van een verblijfsvergunning en samen met hem twee kinderen heeft. Zij is in de zes voorafgaande jaren meer dan eenmaal door [appellant] geslagen dan wel mishandeld, maar zij is tot op heden te bang is geweest om daar melding van te maken, aldus de burgemeester. De burgemeester heeft bij het huisverbod de betrokkenheid van twee zeer jonge kinderen die getuige zijn geweest van de escalatie, de verklaring van de echtgenote dat de mishandelingen een terugkerend karakter hebben en haar angstgevoelens en de zorg om de kinderen van belang geacht.

Aan het verlengingsbesluit heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat er nog geen reële aanvang is gemaakt met de hulpverlening, maar dat hiertoe wel een aanzet is gegeven. Het verlengingsbesluit is genomen om de veiligheid van de achterblijvers te garanderen en de periode van rust te laten voortduren. Daarnaast biedt het verlengingsbesluit de mogelijkheid te bezien bij welke hulpverlening betrokkenen gebaat zijn en in hoeverre de betrokkenen zullen meewerken aan de hulpverlening.

2.4. Met betrekking tot het huisverbod betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de verklaringen van zijn echtgenote tegenstrijdig zijn, terwijl zijn verklaringen dat niet zijn. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 10 januari 2011 juist dat er niets was dat duidde op eerder geweld in de woning. Verder voert hij aan dat de aannemelijkheid van het incident niet mede kan worden gebaseerd op een telefonisch onderhoud tussen de zus van de echtgenote en de verbalisant. Volgens [appellant] spelen bij het verhaal van zijn echtgenote mogelijk verblijfsrechtelijke motieven een rol. De burgemeester heeft zich voor het huisverbod gebaseerd op verschillende RiHG's, met verschillende uitkomsten. Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter miskend dat daaruit blijkt dat geen eenduidig beeld bestond over de risicofactoren.

2.4.1. Van de echtgenote zijn twee verklaringen met betrekking tot het incident opgetekend.

Volgens het proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2010 dat is opgemaakt door de politiemedewerkers die de echtgenote in de woning hebben aangetroffen, heeft zij verklaard dat zij die avond is geschopt en geslagen door haar echtgenoot. Ze kregen ruzie over de betaalpas van de rekening voor de kinderbijslag van hun kinderen. [appellant] heeft haar daarna geslagen in haar nek en haar op de bank in de woonkamer gegooid. Toen zij op de bank zat, heeft [appellant] haar enkele malen tegen haar hoofd geschopt. Hierna is hij weggegaan en heeft zij de politie gebeld. Haar kinderen zijn tijdens de mishandeling wakker geworden en de woonkamer binnengekomen, aldus de echtgenote volgens het proces-verbaal van bevindingen.

Volgens het proces-verbaal van aangifte van 11 januari 2010 dat is opgemaakt door de politiemedewerker bij wie de echtgenote aangifte van mishandeling heeft gedaan, heeft de echtgenote verklaard dat [appellant] heeft gevraagd waar de bankpas van de rekening voor de kinderbijslag was. Zij heeft toen tegen hem gezegd dat het geld op die rekening voor de kinderen was en dat hij de bankpas niet mocht gebruiken. Zij heeft gehoord dat hij tegen haar heeft geschreeuwd. Volgens de echtgenote heeft zij daarna gezien dat haar kind van 6 jaar in de woonkamer stond en huilde. Voorts heeft zij verklaard dat [appellant] met zijn vlakke hand een klap heeft gegeven tegen de rechterzijde van haar gezicht. Ze heeft toen direct pijn gevoeld aan haar gezicht en aan haar hoofd. Verder heeft zij verklaard dat zij zag en voelde dat [appellant] haar tegen haar voorhoofd heeft geschopt. Door de schop is zij achterover gevallen op de bank. Zij heeft pijn gevoeld aan haar hoofd, aldus de echtgenote volgens het proces-verbaal van aangifte.

2.4.2. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de verklaringen van de echtgenote met betrekking tot de toedracht van de gebeurtenissen op de avond van 10 januari 2010 wisselend zijn. Dat neemt niet weg dat de burgemeester op grond van de verklaring van de echtgenote aannemelijk mocht achten dat zich tussen [appellant] en de echtgenote die avond een geweldsincident heeft voorgedaan in het bijzijn van de kinderen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de politiemedewerkers die het proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal van aangifte hebben opgetekend letsel bij de echtgenote hebben geconstateerd. De voorzieningenrechter heeft aan de telefonische verklaring van de zuster van de echtgenote terecht gewicht toegekend, aangezien deze de verklaring bevestigt van de echtgenote dat zij door [appellant] in het verleden vaker is geschopt en geslagen. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat niet is gebleken van mogelijke verblijfsrechtelijke motieven die bij de echtgenote een rol zouden hebben gespeeld.

Degene die het RiHG opstelt, geeft daarin slechts te kennen welke signalen omtrent huiselijk geweld bij hem bekend zijn en welke risico's daar naar zijn oordeel uit voortvloeien. Deze beoordeling kan per functionaris tot verschillende uitkomsten leiden. Dat de drie ingevulde RiHG's een wisselend beeld geven van de risico's laat zich ten aanzien van bijvoorbeeld de risicofactor 'riskante gewoonten: alcohol en drugs' verklaren door de omstandigheid dat alleen de medewerkster van de crisisdienst van de CVD bekend was met de drugsproblematiek van [appellant]. Een wisselend beeld van de overige risico's laat onverlet dat in alle drie risicotaxaties, gelet op het verloop van het geweldsincident, een hoog risico is geconstateerd op huiselijk geweld en dat in alle drie is geadviseerd een huisverbod op te leggen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester op grond van het rapport, de drie RiGH's en de processen-verbaal aannemelijk kunnen achten dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn echtgenote en zijn kinderen dan wel een ernstig vermoeden daarvan, als bedoeld in artikel 2, eerst lid, van de Wth . De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid het huisverbod heeft kunnen opleggen.

2.5. Met betrekking tot het verlengingsbesluit voert [appellant] aan dat ten tijde daarvan geen voortzetting van het gevaar of het vermoeden daarvan bestond. Hij voert aan dat voor het verlengingsbesluit ten onrechte slechts het door de medewerkster van de crisisdienst van de CVD ingevulde RiHG is gehanteerd op grond waarvan een onsamenhangend zorgadvies is opgesteld. [appellant] betwist dat het doel van een verlengingsbesluit kan zijn om in gesprek te komen en te kijken wat de mogelijkheden zijn binnen het gezin. Volgens hem is het besluit daardoor in strijd is met het verbod op detournement de pouvoir.

2.5.1. De burgemeester heeft aan het verlengingsbesluit onder meer een zorgadvies en beleidsadvies ten grondslag gelegd. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het zorgadvies onsamenhangend is of onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. Uit het zorgadvies blijkt dat [appellant] voorafgaand aan het verlengingsbesluit onder meer een intakegesprek heeft gehad bij het CVD. Voorts was de afspraak gemaakt om tot een zogeheten multidisciplinair overleg te komen waarbij verschillende hulpverleningsinstanties, [appellant] en zijn echtgenote aanwezig zouden zijn. Ook blijkt uit het zorgadvies dat een urinetest bij [appellant] is afgenomen, waarvan de uitslag zou worden betrokken bij dat multidisciplinair overleg. Voorts heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de echtgenote en een medewerker van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst en heeft op 17 januari 2011 een medewerkster van Bureau Jeugdzorg de echtgenote bezocht in de woning. Daarnaast was er voor 20 januari 2011 een gesprek gepland bij stichting Arosa, die onder meer als doel heeft het opvangen en begeleiden van vrouwen en mannen bij problemen rondom huiselijk geweld of een opeenstapeling van problemen waar zij op eigen kracht niet meer uit kunnen komen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester zich op basis van deze afspraken en gesprekken in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat ten tijde van het verlengingsbesluit nog geen reële aanvang was gemaakt met de hulpverlening, maar dat hiertoe wel een aanzet was gegeven. De burgemeester is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat ten tijde van het verlengingsbesluit sprake was van voortzetting van gevaar voor de veiligheid van de echtgenote van [appellant] en zijn kinderen dan wel een ernstig vermoeden daarvan nu er voor de hulpverlening nog onvoldoende zicht was op de thuissituatie en op de beheersbaarheid van het geweld aldaar met hulp van buitenaf. De burgemeester heeft zijn bevoegdheid om het huisverbod te verlengen niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor artikel 9, eerste lid, van de Wth die bevoegdheid heeft verleend, aangezien verlenging van het huisverbod betrokkenen de gelegenheid geeft om gebruik te maken van de aangeboden hulp.

2.6. Volgens [appellant] zijn het huisverbod en het verlengingsbesluit in strijd met artikel 8 van het EVRM , omdat de besluiten slecht gemotiveerd zijn. Hij ervaart het huisverbod en het verlengingsbesluit als een punitieve sanctie en daarom moeten volgens hem aan de bewijsvoering van de overtreding en de motivering van het huisverbod en de verlenging daarvan zware eisen worden gesteld.

2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2011 in zaak nr. 201010004/1/H3) zijn ingevolge het tweede lid van artikel 8 EVRM inmengingen van enig openbaar gezag in de uitoefening van dat recht toegestaan, voor zover deze bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor, onder meer, de voorkoming van strafbare feiten of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Gezien hetgeen hiervoor onder nrs. 2.4.2 en 2.5.1 is overwogen, mocht de burgemeester oplegging van een huisverbod en verlenging daarvan noodzakelijk achten om strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld te voorkomen en om de gezondheid en lichamelijke integriteit van de echtgenote en haar kinderen te beschermen.

Voorts is het opleggen van een huisverbod en het verlengen daarvan een bestuursrechtelijke maatregel die ertoe strekt in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Dat [appellant] deze bestuursrechtelijke maatregel als een punitieve sanctie ervaart maakt dat niet anders. Het betoog faalt.

2.7. [appellant] betoogt tot slot dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat ook ten tijde van de zitting aldaar nog sprake was van een voortzetting van een ernstig vermoeden van gevaar.

2.7.1. Uit het stelsel van de Wth volgt dat de rechter in de eerste plaats moet beoordelen of het huisverbod had mogen worden opgelegd en, ingeval het is verlengd, of het had mogen worden verlengd. Als het huisverbod nog geldt op de dag waarop de rechter zijn uitspraak doet, dient hij vervolgens in verband met artikel 6, derde lid, van de Wth te bezien of zich na de oplegging of de verlenging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren.

Na het verlengingsbesluit hebben zich nieuwe feiten en omstandigheden voorgedaan. Afgaand op hetgeen de burgemeester mondeling ter zitting van de Afdeling naar voren heeft gebracht, heeft op 26 januari 2011 het multidisciplinair overleg plaatsgevonden. In dat overleg is besloten tot een melding bij het Advies- en meldpunt kindermishandeling (hierna: AMK). Daarnaast heeft blijkens het verhandelde ter zitting op 2 februari 2010 bij de voorzieningenrechter [appellant] onweersproken gesteld dat zijn urine 'schoon' was. Voorts is [appellant] aangemeld voor een intakegesprek bij de Waag op 17 februari 2011 voor een agressietraining. Verder komt de begeleider van Bouman elke twee weken bij [appellant] thuis voor een gesprek en is er een nieuw multidisciplinair overleg gepland.

Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit voorgaande dat het na het huisverbod reeds ingezette hulpverleningstraject zich na het verlengingsbesluit verder heeft voortgezet, werkte [appellant] daaraan mee, en was de verwachting gerechtvaardigd dat [appellant] daaraan zou blijven meewerken. Bovendien bestond door de urinecontrole, de melding bij het AMK en de gesprekken bij [appellant] thuis enige mate van toezicht op het gezin. De voorzieningenrechter heeft daarom ten onrechte overwogen dat ook ten tijde van de zitting aldaar de hulpverlening nog te prematuur was en onvoldoende op gang gekomen om aan te nemen dat het gevaar of een ernstig vermoeden daarvan was geweken. Dit betoog slaagt.

2.7.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep gericht tegen het besluit van de burgemeester van 20 januari 2011 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, verklaart de Afdeling dat beroep gegrond. Het besluit van 20 januari 2011 van de burgemeester dient te worden vernietigd. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven tot het tijdstip waarop de voorzieningenrechter op 2 februari 2011 uitspraak heeft gedaan.

2.8. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2011 in zaak nrs. 371626/KG ZA 11-77, 371627/F1 RK 11-210 en 371916/F1 RK 11-287, voor zover het beroep gericht tegen het besluit van 20 januari 2011 van de burgemeester van Rotterdam ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen dat besluit gegrond;

IV. vernietigt dat besluit;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven tot het tijdstip waarop de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam op 2 februari 2011 uitspraak heeft gedaan;

VI. bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam voor het overige;

VII. veroordeelt de burgemeester van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012

312-671.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature