Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Afwijzing aanvraag om een langdurigheidstoeslag. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was appellant op de peildatum in het bezit van een geldige verblijfstitel en vormt artikel 11, tweede lid, van de WWB geen beletsel voor bijstandsverlening. Vernietiging aangevallen uitspraak. Het College zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is vast te stellen wat de inkomsten van appellant gedurende een deel van de referteperiode zijn geweest. De in bezwaar overgelegde bescheiden leiden niet tot een ander oordeel. Ook daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant langdurig een laag inkomen heeft gehad. De aanvraag is terecht afgewezen. Beroep ongegrond.

Uitspraak



10/4875 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2010, 10/1770 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 10 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 oktober 2011. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant heeft de Algerijnse nationaliteit. Hij heeft in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap van de Vreemdelingenwet (oud) met ingang van 15 juni 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verkregen.

1.2. Op 15 november 2009 heeft appellant een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.3. Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het College de aanvraag afgewezen.

1.4. Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het College het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2010 ongegrond verklaard op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een langdurigheidstoeslag, primair omdat hij niet de gehele referteperiode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 rechtmatig in Nederland heeft verbleven en subsidiair omdat op grond van de door appellant ingebrachte gegevens niet is vast te stellen wat zijn inkomsten zijn geweest gedurende de referteperiode.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 3 maart 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het College de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat appellant niet de gehele referteperiode rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WWB .

3. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Ten onrechte is voor het verkrijgen van de langdurigheidstoeslag de voorwaarde gesteld dat appellant gedurende de gehele referteperiode rechtmatig in Nederland diende te verblijven als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WWB . Appellant voldeed naar zijn mening aan de voorwaarden. Hij had rechtmatig verblijf in Nederland en voldeed aan de inkomenseis van artikel 36 van de WWB . Voorts heeft het College zijn beleid niet consistent toegepast. Aan bijstandsgerechtigden die in gelijke omstandigheden verkeerden als appellant is wel een langdurigheidstoeslag verleend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege. Artikel 11, tweede lid, bepaalt dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000), met uitzondering van artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004 /38/EG.

4.2. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB , zoals luidend per 1 januari 2009, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht op inkomensverbetering. Ingevolge het vierde lid van artikel 36 van de WWB wordt de langdurigheidstoeslag verleend met ingang van de datum waarop de persoon langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft. Artikel 36, vijfde lid, van de WWB bepaalt dat de artikelen 12, 43, 44, 49 en 52 niet van toepassing zijn.

4.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels vast met betrekking tot het verlenen van langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB . De in genoemd artikel bedoelde verordening is in dit geval de Verordening Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam (hierna: Verordening).

4.4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Verordening wordt onder langdurig verstaan de periode van drie opeenvolgende kalenderjaren die voorafgaat aan het verstrekkingsjaar.

Artikel 1, aanhef en onder h, van de Verordening wijst als peildatum aan 31 december van het jaar 2008 en elk volgend kalenderjaar.

Artikel 2, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat gelet op artikel 8, lid 1, onder d, en 36 van de wet in aanmerking komt voor de langdurigheidstoeslag de aanvrager die a. voorafgaand aan de peildatum langdurig aangewezen is geweest op een laag inkomen en b. op de peildatum niet in een inrichting verblijft.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening is een laag inkomen een fiscaal inkomen dat jaarlijks gemiddeld niet hoger is dan 110% van de voor het huishouden geldende IOAW-grondslag.

4.5. Vaststaat dat in dit geval de in artikel 1, aanhef en onder f, van de Verordening vermelde referteperiode loopt van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008.

4.6. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 (oud) van de WWB (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870 nr. 3 p. 11-13) is een langdurigheidstoeslag bedoeld als inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau en voor wie arbeidsmarktperspectief ontbreekt. Dit is niet anders komen te liggen bij de wijziging van artikel 36 van de WWB per 1 januari 2009. In het in 4.2 tot en met 4.4 vermelde samenstel van bepalingen ligt naar het oordeel van de Raad de volgende systematiek besloten. Aan personen die op de datum waarop de periode van drie opeenvolgende kalenderjaren als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening is bereikt (hierna: de peildatum) kan jaarlijks op aanvraag eenmalig een langdurigheidstoeslag worden toegekend. Voorwaarde is dat deze personen op de peildatum ook voldaan hebben aan de overige in artikel 36, eerste en vierde lid, van de WWB en de gemeentelijke verordening gestelde voorwaarden.

4.7. Uit artikel 36, vijfde lid, van de WWB volgt dat bij de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag is artikel 11 van de WWB onverkort van toepassing is. Mede gelet op de hiervoor in 4.6 genoemde systematiek betekent dit dat het recht op langdurigheidstoeslag alleen kan worden verleend aan de vreemdeling die op de peildatum ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WWB met een Nederlander gelijk wordt gesteld en aldus tot de kring van rechthebbenden op bijstand behoort. Anders dan de rechtbank en het College hebben aangenomen, valt noch uit de tekst van artikel 36 van de WWB noch uit de wetsgeschiedenis bij dit artikel af te leiden dat de vreemdeling gedurende de gehele referteperiode tot kring van rechthebbenden op bijstand moet hebben behoord. Ook de Verordening stelt een dergelijke eis niet.

4.8. Het College heeft aan het besluit van 3 maart 2010 primair ten grondslag gelegd dat de langdurigheidstoeslag dient te worden afgewezen omdat appellant niet gedurende de gehele referteperiode rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Gelet op hetgeen in 4.6 en 4.7 is overwogen houdt deze primaire grondslag geen stand. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Ten aanzien van de vraag welk vervolg aan de vernietiging van de aangevallen uitspraak wordt gegeven, overweegt de Raad het volgende.

4.9. Aangezien appellant op 31 december 2008 (de peildatum) in het bezit was van een geldige verblijfstitel, vormt artikel 11, tweede lid, van de WWB geen beletsel voor bijstandsverlening. Hij kon dan ook in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag, indien hij ook aan de overige vereisten voldeed. Onderzocht dient daarom te worden of appellant op 31 december 2008 gedurende een ononderbroken periode van drie kalenderjaren heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB en artikel 2, eerste lid, van de Verordening gestelde voorwaarden.

4.10. Op het door hem ondertekende aanvraagformulier heeft appellant ingevuld dat hij in de afgelopen drie jaar altijd een inkomen op minimumniveau heeft gehad en geen vermogen bezat. Hij heeft zijn aanvraag echter niet met stukken onderbouwd. Ook naar aanleiding van de brief van het College van 22 januari 2010, waarin hem is verzocht informatie te verschaffen over zijn inkomstenbron over de periode van 1 januari 2006 tot en met september 2007, heeft hij geen gegevens overgelegd. Gelet hierop heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is vast te stellen wat de inkomsten van appellant gedurende dit deel van de referteperiode zijn geweest. De in bezwaar overgelegde bescheiden leiden niet tot een ander oordeel. Ook daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant langdurig een laag inkomen heeft gehad. Het College heeft dan ook aan het besluit van 3 maart 2010 subsidiair ten grondslag kunnen leggen dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordering gestelde voorwaarde. De aanvraag is terecht afgewezen. Het beroep tegen het besluit van 3 maart 2010 is ongegrond.

4.11. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat appellant op geen enkele wijze heeft aangetoond dat het College aan personen die in gelijke omstandigheden verkeerden als hij wel langdurigheidstoeslag heeft toegekend.

4.12. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de onder III vermelde beslissing.

5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 maart 2010 ongegrond;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,--;

Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.

(get.) C. van Viegen.

(get.) M.C. Nijholt.

RB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature