Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Cassatie in het belang der wet. WSNP. Aanspraak uit nalatenschap die is opgekomen nadat toepassing schuldsaneringsregeling op de voet van art. 354 F. is beëindigd, doch voordat slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Bate die in de boedel valt? Uitleg art. 295 F. Voldoende grond om aan te nemen dat voor toepassing tweede afdeling van titel III F. de schuldsaneringsregeling eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge art. 349a F. voor de betrokken schuldsanering geldt. Bij verkrijging door schuldenaar van goederen na afloop van die termijn, geldt bepaalde in art. 295 lid 1 niet en zulke verkrijgingen behoren dus niet tot de in dat artikel bedoelde boedel. Ook geen nagekomen bate in de zin van art. 194 F., aangezien geen sprake is van voor afloop schuldsaneringstermijn opgekomen bate van de boedel die eerst later bekend is geworden.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



24 februari 2012

Eerste Kamer

12/00183 (CW 2626)

RM/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 december 2010, nr. 06/796 R.

1. Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 06/796 R van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 december 2010.

De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen voornoemde beschikking heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan deze beschikking gehecht.

De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van de rechtbank zal vernietigen in het belang der wet en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de door betrokkenen bij dat vonnis verkregen rechten.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Bij vonnis van 4 september 2006 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [betrokkene]. De looptijd is bepaald op drie jaar.

(ii) Bij vonnis van 29 september 2009 heeft de rechtbank op de voet van art. 354 F. de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd, met verlening van een schone lei aan [betrokkene].

(iii) Op 20 januari 2010 is de moeder van [betrokkene] overleden. [betrokkene] heeft als erfgename aanspraak op een gedeelte van de nalatenschap van haar moeder.

(iv) De rechter-commissaris heeft op 5 oktober 2010 beslist dat die aanspraak in de boedel valt.

3.2 [Betrokkene] heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechter-commissaris. De rechtbank heeft dit beroep bij beschikking van 7 december 2010 verworpen en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.

"[I]n het vonnis van 29 september 2009 is tevens bepaald dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden.

Dit was op 20 januari 2010, en is nog steeds, niet het geval. De rechter-commissaris stelt dat daaruit voortvloeit dat, nu de schuldsanerings-regeling nog immer van toepassing is, de boedel, gelet op het bepaalde in art. 295, lid 1 Fw., mede de goederen omvat die de schuldenaar tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt, zoals in onderhavig geval een vordering op een deel van een vrijgevallen nalatenschap. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de verplichtingen van saniet na drie jaar vervallen, niet de taak en verplichting van de bewindvoerder om te beheren en vereffenen, wegneemt; de staat van insolventie is nog niet beëindigd. Bovendien is de rechtbank met de rechter-commissaris van oordeel dat nu de schuldsaneringsregeling formeel nog niet geëindigd is, baten die bekend worden, ook nadat de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling al wel geëindigd zijn, in de boedel vallen. Op grond van art. 194 Fw., dat van overeenkomstige toepassing is op de schuldsaneringsregeling, zou zelfs "indien na de slotuitdeling (...) mocht blijken dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn, welke ten tijde van de vereffening niet bekend waren, gaat de curator, op bevel van de rechtbank, tot vereffening en verdeling daarvan over op den grondslag van de vroegere uitdelingslijsten." Nu de aanspraak van appellante op een deel van de nalatenschap is ontstaan tijdens de vereffening van de boedel, maar deze nog niet eerder bekend was, zou deze als nagekomen bate alsnog dienen te worden uitgekeerd aan de crediteuren. Dat appellante zelf geen verplichtingen meer heeft jegens de insolvente boedel doet daar niet aan af."

3.3 De Procureur-Generaal heeft gevorderd dat de beschikking van de rechtbank, waartegen geen gewoon rechtsmiddel is ingesteld, in het belang der wet zal worden vernietigd. Het daartoe aangevoerde middel klaagt dat de beschikking getuigt van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de art. 295, 349a en 356 lid 4 in verbinding met 194 F.

3.4.1 Art. 295 lid 1 F. bepaalt dat de boedel de goederen van de schuldenaar omvat ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling verkrijgt. Bij de beantwoording van de vraag wat in dit verband moet worden verstaan onder de woorden "tijdens de toepassing" van de schuldsaneringsregeling is in de eerste plaats van belang art. 349a F., dat de duur van de schuldsaneringsregeling beperkt tot een door de wet op drie jaar vastgestelde of door de rechter(-commissaris) nader bepaalde termijn van ten hoogste vijf jaar. Aldus is de termijn van de schuldsanering aan strikte voorschriften gebonden, hetgeen strookt met het grote belang dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3.1-3.3.4, eraan heeft gehecht dat de schuldsanering niet langer duurt dan drie jaar.

Daaraan zou wezenlijk afbreuk worden gedaan indien toepassing van het wettelijk stelsel van art. 351a - 356 F. met betrekking tot de beëindiging van de schuldsanering, uit welk stelsel volgt dat de schuldsanering niet van rechtswege eindigt (HR 9 juli 2010, LJN BM2337), de facto een verlenging van de in art. 349a bedoelde termijn zou kunnen bewerkstelligen. Dat stelsel, en met name art. 356 lid 2, brengt immers mee dat het einde van de in art. 349a bedoelde termijn praktisch gesproken niet kan samenvallen met de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 356 lid 2, nu die beëindiging eerst plaatsvindt zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (welke eerst wordt opgemaakt na het in kracht van gewijsde gaan van de in art. 354 bedoelde uitspraak van de rechtbank), dan wel zodra de uitspraak waarbij de rechtbank op grond van art. 354a de schuldsaneringsregeling heeft beëindigd in kracht van gewijsde is gegaan, en tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep openstaat.

Een andere indicatie dat de in art. 349a bedoelde termijn en niet het tijdstip van de beëindiging van de schuldsanering beslissend is voor het antwoord op de hiervoor genoemde vraag, levert de centrale rol van de in art. 349a bedoelde termijn in de procedure die leidt tot de uitspraak van de rechtbank, op de voet van art. 354, of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend, alsmede of de toerekenbare tekortkoming buiten beschouwing blijft. Zo brengt de bewindvoerder ingevolge art. 351a zijn in dat artikel bedoelde verslag over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsanering aan zijn verplichtingen heeft voldaan, uit uiterlijk drie maanden voordat de termijn volgend uit art. 349a afloopt. Dit verslag heeft dus betrekking op het gedrag van de schuldenaar binnen die termijn.

Voorts bepaalt de rechtbank uiterlijk een maand vóór het einde van de in art. 349a bedoelde termijn het tijdstip van de zitting welke uiterlijk drie weken later, dus nog binnen de in art. 349a bedoelde termijn, wordt gehouden (art. 352), en de rechtbank doet uitspraak op die zitting of uiterlijk op de achtste dag na de zitting, dus in elk geval op een tijdstip dat (ongeveer) samenvalt met het einde van de in art. 349a bedoelde termijn. Hieruit moet worden afgeleid dat in het stelsel van de wet de rechter bij zijn onderzoek en zijn uitspraak op grond van art. 354 zich beperkt tot de in art. 349a bedoelde termijn.

3.4.2 Een en ander geeft voldoende grond om aan te nemen dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III F. - welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt - de schuldsanering eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge art. 349a voor de betrokken schuldsanering geldt.

Dit heeft onder meer tot gevolg dat bij de verkrijging door de schuldenaar van goederen na afloop van die termijn, het bepaalde in art. 295 lid 1 niet geldt en dat zulke verkrijgingen dus niet tot de in dat artikel bedoelde boedel behoren.

Daarnaast komt aan de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in 356 lid 2 de betekenis toe dat zij het einde van de afwikkeling van de schuldsanering markeert, waaronder de vereffening van de boedel, en het in werking treden van de in art. 358 lid 1 F. bedoelde schone lei (indien en voorzover van toepassing).

3.4.3 Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanspraak van [betrokkene] op een deel van de nalatenschap van haar moeder in de boedel valt. Voor zover de rechtbank van oordeel was dat voormelde aanspraak op grond van art. 295 lid 1 F. in de boedel valt, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu de nalatenschap is opengevallen nadat aan de schuldsaneringsverplichtingen van [betrokkene] een einde was gekomen en de boedel was gefixeerd. Ook voor zover de rechtbank van oordeel was dat die aanspraak op grond van art. 356 lid 4 in verbinding met art. 194 F. in de boedel valt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat hier immers niet om een nagekomen bate in de zin van art. 194, aangezien geen sprake is van een voor afloop van de schuldsaneringstermijn opgekomen bate van de boedel die eerst later is bekend geworden. Het middel slaagt dan ook.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt, in het belang der wet, de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 december 2010;

verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door betrokkenen bij die beschikking verkregen rechten.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.D.H. Asser, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 24 februari 2012.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature