Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering. Gelet op het samenstel van medische feiten en omstandigheden kan worden gezegd dat er, ondanks de behandeling, geen kans op verbetering in het eerste jaar na de datum in geding was. Dat uiteindelijk is gebleken dat de behandelingen van appellante niet tot een daadwerkelijke verbetering van haar gezondheidssituatie hebben geleid, kan niet afdoen aan de, uitgaande van de datum in geding, door het Uwv geformuleerde redelijke verwachting.

Uitspraak



10/4179 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2010, 10/121 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 13 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Baggerman-Scherpenisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij een rapport van de bezwaarverzekeringsarts F.C. Swaan van 21 februari 2011.

Namens appellante is haar standpunt bij brief van 1 november 2011 nader toegelicht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2011.

Appellante is - met kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich telefonisch afgemeld.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster en daarnaast als schoonmaakster, toen zij zich met ingang van 6 september 2004 arbeidsongeschikt meldde met zwangerschapsgerelateerde klachten. In aansluiting op het doorlopen van de wettelijke wachttijd heeft het Uwv - na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek - bij besluit van 19 maart 2007 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 december 2006 geen recht was ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 6 juli 2007 ongegrond verklaard.

1.2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 juni 2009, 07/2869 en 08/1011, het beroep van appellante tegen het besluit van 6 juli 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij deze uitspraak verklaarde de rechtbank voorts ongegrond het beroep van appellante tegen de handhaving door het Uwv op 22 februari 2008 van het besluit van 7 januari 2008 waarbij zij naar aanleiding van haar ziekmelding op 9 november 2007 met ingang van 8 januari 2008 hersteld is verklaard.

1.3. De rechtbank volgde in haar uitspraak de conclusies in het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige psychiater E.F. van Ittersum van 10 oktober 2008, zoals aangevuld bij rapport van 16 december 2008. De deskundige achtte - bij het stellen van de diagnose post traumatische stressstoornis (PTSS) en een borderline persoonlijkheidsstoornis met schizoïde persoonlijkheidstrekken - appellante met ingang van 25 december 2006 minimaal belastbaar en niet in staat tot het vervullen van de geduide functies. Voor de datum 8 januari 2008 zag de deskundige echter geen aanwijzingen voor het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden en onderschreef hij voor die datum de Functionele Mogelijkheden Lijst.

1.4. Ter zitting van de rechtbank van 3 juni 2010, welke vooraf ging aan het doen van de aangevallen uitspraak, heeft appellante toegelicht dat en waarom zij het hoger beroep tegen de uitspraak van 17 juni 2009, welk hoger beroep alleen zag op het besluit op bezwaar op grond van de Ziektewet (ZW) van 8 januari 2008, heeft ingetrokken.

2.1. Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2009 aan appellante toegezonden een concept van een beslissing inhoudende de vaststelling dat voor haar met ingang van 25 december 2006 een recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. In reactie hierop heeft appellante bij brief van 13 november 2009 meegedeeld dat naar haar mening in haar situatie sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de WAO (lees: Wet WIA) omdat in de praktijk is gebleken dat vier jaar na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag geen verbetering van haar belastbaarheid is opgetreden. Appellante meent dan ook dat zij recht heeft op een zogenoemde IVA-uitkering.

2.2. In reactie op het in overweging 2.1 weergegeven standpunt van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts Swaan in een rapport van 9 december 2009 aangegeven dat, gezien de rapporten van de deskundige Van Ittersum, appellante op 8 januari 2008 in staat werd geacht arbeid in de zin van de ZW te verrichten. Gelet hierop en onder verwijzing naar het te volgen stappenplan bij beantwoording van de vraag of sprake is van een recht op een IVA-uitkering concludeerde Swaan dat in het eerstkomende jaar een redelijke verbetering van de belastbaarheid is opgetreden. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 15 december 2009 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 maart 2007 gegrond. Het Uwv heeft voorts laatstgenoemd besluit niet gehandhaafd en in de plaats daarvan bepaald dat appellante vanaf 25 december 2006 recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA overeenkomstig de haar toegezonden concept beslissing.

3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 15 december 2009 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

3.2. Ten aanzien van de vraag of op de datum bij het bestreden besluit in geding bij appellante sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid wees de rechtbank in de eerste plaats op de aanvaarding door de Raad in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (LJN BH1896) van het door het Uwv daarvoor gehanteerde beoordelingskader. Met inachtneming hiervan oordeelde de rechtbank dat Swaan terecht heeft geconcludeerd dat er in de periode na 25 december 2006 veranderingen hebben plaatsgevonden in de belastbaarheid van appellante en dat uit de beschikbare informatie van de RIAGG Rijnmond niet kon worden afgeleid dat geen sprake zou kunnen zijn van een kans op herstel. Voorts heeft Swaan volgens de rechtbank terecht aangegeven dat - uitgaande van de datum in geding - een verbetering was te verwachten hetgeen wordt onderschreven door de ervaringen in de periode na die datum. De omstandigheid dat die verbetering uiteindelijk niet heeft doorgezet - na de geboorte van haar dochter in juni 2008 trad weer een verslechtering op - doet hieraan volgens de rechtbank niet af omdat die verbetering aanvankelijk wel was ingezet.

4. In hoger beroep heeft appellante haar in eerste aanleg voorgedragen standpunt gehandhaafd. Dit standpunt houdt in dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was op de datum in geding en dat sprake was van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Zij is dan ook van mening dat zij in aanmerking had moeten worden gebracht voor een IVA-uitkering.

5.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat in dit geding uitsluitend aan de orde is de vraag of rechtens juist is het door de rechtbank onderschreven standpunt van het Uwv dat appellante met ingang van 25 december 2006 niet duurzaam arbeidsongeschikt was als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Wet WIA. Bij de vaststelling dat appellante op die datum wel 100% arbeidsongeschikt was, leidde dit standpunt van het Uwv tot de in het bestreden besluit vervatte toekenning van een WGA-uitkering.

5.2.1. Ten aanzien van de in 5.1 geformuleerde rechtsvraag overweegt de Raad dat hij het in 3.2 samengevat weergegeven oordeel van de rechtbank in grote lijnen onderschrijft. Tegen de achtergrond van het door de rechtbank vermelde beoordelingskader wijst de Raad er weliswaar op dat naar zijn oordeel de weging van de stappen 1 en 2 in het rapport van Swaan van 9 december 2009 op summiere wijze is verwoord maar dat de uitkomst daarvan - met de rechtbank - rechtens niet onjuist kan worden geacht. In dit verband acht de Raad van belang dat in een brief van de RIAGG Rijnmond van

16 februari 2006 is aangegeven dat bij appellante sprake was van een stagnerende behandeling en dat het voornemen bestond haar te verwijzen naar dagbehandeling. Voorts is in een brief van deze RIAGG van 27 november 2006 vermeld dat appellante uiteindelijk is afgewezen voor dagbehandeling, dat toen een langdurende individuele behandeling werd geadviseerd, dat appellante na haar echtscheiding zonder haar ex-man verder wilde en dat het behandelplan ondersteunende en structurerende gesprekken inhield alsmede het stimuleren van appellante om haar leven weer op te pakken. Verder is in het rapport van 24 januari 2007 van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 18 januari 2007 bij de anamnese aangetekend dat appellante niet met de dagbehandeling overweg kon maar wel tevreden was over de individuele gesprekken met haar behandelaar. Uit het aan de gemachtigde van appellante op 13 augustus 2007 toegezonden medisch dossier van de huisarts valt niet af te leiden dat appellante zich in de periode vanaf september 2006 tot 21 maart 2007 met (toenemende) psychische klachten heeft gewend tot die arts en dat eerst in april 2007 na een politiecontact in verband met een valse beschuldiging sprake was van een toename van met name angstige klachten en gevoelens. In een brief van het Bureau Trauma en Zingeving van 11 januari 2008 is aangegeven dat appellante na een lange lijdensweg en het stoppen van de behandeling bij de RIAGG bezig is de schade stukje bij beetje te herstellen en dat onderdeel van de ondersteunende begeleiding een psychiatrisch onderzoek zal zijn. In de brief van psychiater R. van der Pol van 12 februari 2008 is aangegeven dat appellante sinds 5 maanden weer zwanger is en dat zij herbelevingen heeft in negatieve zin van de vorige zwangerschap. Voorts is vermeld dat na beëindiging van de behandeling bij de RIAGG in maart 2007 het 2 maanden redelijk goed met haar ging en dat de huidige klachten zijn ontstaan bij het bekend worden van de nieuwe zwangerschap. Volgens de psychiater kon worden gedacht aan een chronische PTSS en een matige recidiverende depressieve stoornis.

5.2.2. Uit het samenstel van medische feiten en omstandigheden, vermeld in 5.2.1, concludeert de Raad dat, voor zover die gegevens zien op dan wel mede zijn te herleiden tot de datum in geding, op die datum sprake was van behandeling en dat niet kan worden gezegd dat er, ondanks die behandeling, geen kans op verbetering in het eerste jaar na de datum in geding was. Dit valt ook niet af te leiden uit de in 2.2 vermelde rapporten van Van Ittersum. Dat uiteindelijk is gebleken dat de behandelingen van appellante niet tot een daadwerkelijke verbetering van haar gezondheidssituatie hebben geleid, kan niet afdoen aan de, uitgaande van de datum in geding, door het Uwv geformuleerde redelijke verwachting.

5.3. Overweging 5.2 brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - met enige aanvulling van gronden - dient te worden bevestigd.

5.4. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2012.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) G.J. van Gendt.

CVG


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature