Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Het College heeft bij zijn besluit van 9 augustus 2011 het door de Raad geconstateerde gebrek dat kleefde aan het besluit van 17 september 2008 niet hersteld door het bedrag van de terugvordering van de kosten van bijstand van appellante over de in geding zijnde periode vast te stellen op € 231,39 netto en € 360,62 bruto. De Raad zal dan ook het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2011 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de wet voor zover daarbij het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 360,62. De Raad voorziet zelf. Proceskostenveroordeling. Vergoeding griffierecht in beroep en hoger beroep.

Uitspraak



09/3113 WWB

11/5052 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2009, 08/4260 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 3 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat te Soest, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen tussen appellante en het College, genummerd 09/2730 WWB en 10/432 WWB, plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellante noch haar gemachtigde is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

In deze zaak heeft de Raad op 31 mei 2011 een tussenuitspraak gedaan (LJN BQ7904), waarna het College op 9 augustus 2011 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.

Bij brief van 27 september 2011 heeft mr. Roozemond namens appellante zijn zienswijze over dit besluit naar voren gebracht.

De meervoudige kamer van de Raad heeft besloten de zaak te verwijzen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet , is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Bij besluit van 9 november 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2008, heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 5 oktober 2007 ingetrokken.

1.2. Bij besluit van 15 mei 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2008, heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 oktober 2007 tot en met 31 oktober 2007 (hierna: in geding zijnde periode) van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.294,60.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 17 september 2008 ongegrond verklaard.

3.1. Bij uitspraak van 7 april 2009 heeft de rechtbank het beroep tegen het onder 1.1 vermelde besluit van 2 april 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 mei 2011, 09/2730 WWB en 10/432 WWB (LJN BQ7881), heeft de Raad deze rechtbankuitspraak vernietigd. Daarbij heeft de Raad tevens het besluit van 2 april 2008 vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, het primaire besluit van 9 november 2007 herroepen en bepaald dat de bijstand van appellante met ingang van 5 oktober 2007 in die zin wordt herzien dat de toeslag vanaf die datum wordt vastgesteld op 10% in plaats van op 20%.

3.2. Bij de tussenuitspraak van - eveneens - 31 mei 2011 heeft de Raad overwogen dat het College bevoegd was om tot terugvordering van de over de in geding zijnde periode tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het gaat dan om het verschil tussen het bedrag dat correspondeert met een toeslag van 20% (van het netto minimumloon) en het bedrag dat correspondeert met een toeslag van 10% (van het netto minimumloon).

4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het College bij besluit van 9 augustus 2011 het besluit van 15 mei 2008 gedeeltelijk herzien, in die zin dat het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 360,62. Daarbij heeft het College tevens de door appellante gemaakte kosten van bezwaar vergoed tot een bedrag van € 437,--. Dit besluit is met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. De aangevallen uitspraak

5.1.1. De Raad heeft in de tussenuitspraak overwogen, voor zover van belang, dat het College ten onrechte het volledige bedrag aan gemaakte kosten van bijstand over de hiervoor genoemde periode van appellante heeft teruggevorderd.

5.1.2. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, met gegrondverklaring van het beroep van appellante, het besluit van 17 september 2008 vernietigen wegens strijd met de wet.

6.1. Het besluit van 9 augustus 2011

6.1.1. Het College heeft in dit besluit het volgende overwogen.

“De norm eenoudergezin met een toeslag van 10% bedroeg in de maand oktober 2007

€ 949,10. Het recht over oktober 2007 bedroeg voor u € 829,35 (€ 949,10 minus de heffingskorting van € 119,75). U ontving over de maand oktober 2007 een bedrag van

€ 953,73. Dit had over de periode van 5 oktober 2007 tot en met 31 oktober 2007 moeten zijn, € 722,34 (Dit is € 829,35 : 31 x 27). U heeft dus teveel ontvangen een bedrag van

€ 231,30 netto (€ 953,73 minus € 722,34). Dit bedrag wordt gebruteerd (…). Volgens het Rekenvoorschrift voor de berekening van de loonbelasting/premie volksverzekeringen van het jaar 2007 bedraagt het bruteringspercentage in uw geval 55,85%. De loonheffing is dan € 129,23. Dit is € 360,62 bruto (€ 231,39 plus € 129,23).”

6.1.2. In zijn zienswijze heeft mr. Roozemond uitsluitend het door het College berekende nettobedrag van € 231,30 bestreden. Volgens hem is over de in geding zijnde periode € 91,93 netto te veel bijstand aan appellante betaald.

6.1.3. Ingevolge artikel 21, aanhef en onder, b, van de Wet werk en bijstand (WWB) bedroeg de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar in oktober 2007 € 872,33 per kalendermaand. In artikel 25, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het College deze norm verhoogt met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedroeg de ze toeslag in oktober 2007 ten hoogste € 249,24 per kalendermaand, wat correspondeert met 20% van het voor die maand geldende netto minimumloon van € 1.246,19 (inclusief vakantietoeslag).

6.1.4. Uit het bij het primaire besluit van 15 mei 2008 gevoegde berekeningsoverzicht blijkt dat het College aan appellante over oktober 2007 € 953,77 bijstand heeft uitbetaald. Uit dit overzicht blijkt voorts dat dit bedrag als volgt is berekend: € 872,33 (bijstandsnorm) + € 249,24 (maximumtoeslag) = € 1.121,57 minus € 119,75 (heffingskorting) en minus € 48,09 (reservering vakantietoeslag) = € 953,70. Dit betekent, zoals ook in het berekeningsoverzicht is vermeld, dat aan appellante over de in geding zijnde periode van 27 dagen (€ 953,70 : 31 x 27 =) € 830,67 aan bijstandsuitkering is uitbetaald. De toeslag die hierin is inbegrepen bedraagt voor die periode (€ 249,24 : 31 x 27 =) € 217,08.

6.1.5. De Raad stelt vast dat appellante recht had op een toeslag van € 108,54 over de in geding zijnde periode, zijnde de helft van het onder 6.1.4 genoemde bedrag van € 217,08, wat tevens correspondeert met (27/31ste van) 10% van het netto minimumloon van € 1.246,19 over die periode. Hiermee is tevens gegeven dat het College aan appellante over de in geding zijnde periode een bedrag van € 108,54 netto te veel bijstand heeft uitbetaald. Dit is immers het verschil tussen het bedrag dat correspondeert met een toeslag van 20% (van het netto minimumloon) en het bedrag dat correspondeert met een toeslag van 10% (van het netto minimumloon).

6.1.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.1.5 stelt de Raad vast dat het College bij zijn besluit van 9 augustus 2011 het door de Raad geconstateerde gebrek dat kleefde aan het besluit van 17 september 2008 niet heeft hersteld door het bedrag van de terugvordering van de kosten van bijstand van appellante over de in geding zijnde periode vast te stellen op € 231,39 netto en € 360,62 bruto. De Raad zal dan ook het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2011 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de wet voor zover daarbij het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 360,62.

6.2. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit verband wordt het volgende overwogen.

6.2.1. De Raad stelt vast dat appellante niet is opgekomen tegen de brutering van het netto van haar terug te vorderen bedrag en dat zij ook het door het College gehanteerde bruteringspercentage van 55,85 niet heeft aangevochten. Uitgaande van dat percentage en van het netto te veel aan appellante betaalde bedrag aan bijstand van € 108,54, bedraagt het bruteringsbedrag € 60,62. Dit betekent dat € 169,16 bruto te veel bijstand aan appellante is uitbetaald.

6.2.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.2.1 ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 169,16.

7. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 483,-- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze) voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 805,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 17 september 2008;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2011 gegrond;

Vernietigt het besluit van 9 augustus 2011 voor zover daarbij het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 360,62;

Stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 169,16;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 805,--;

Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2012.

(get.) W.F. Claessens.

(get.) J. van Dam.

RB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature