Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college aan de stichting Stichting Faunabeheereenheid Utrecht (hierna: de Faunabeheereenheid) voor de periode van 10 mei 2010 tot 1 oktober 2013 toestemming en ontheffing verleend voor het met vangkooien vangen en het met gas doden van verschillende soorten ganzen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201103334/1/H3.

Datum uitspraak: 4 januari 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 februari 2011 in zaak nr. 10/2852 in het geding tussen:

de stichting Stichting De Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen,

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college aan de stichting Stichting Faunabeheereenheid Utrecht (hierna: de Faunabeheereenheid) voor de periode van 10 mei 2010 tot 1 oktober 2013 toestemming en ontheffing verleend voor het met vangkooien vangen en het met gas doden van verschillende soorten ganzen.

Bij besluit van 20 juli 2010 heeft het college het door De Faunabescherming daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 februari 2011, verzonden op 8 februari 2011, heeft de rechtbank het door De Faunabescherming daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de brandgans, de Canadese gans, de grauwe gans en de nijlgans, het besluit van 10 mei 2010 herroepen voor zover dat op die ganzensoorten betrekking heeft en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 juli 2010 voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 april 2011.

Bij brief van 10 mei 2011 heeft De Faunabescherming een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 1 december 2011 heeft De Faunabescherming nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Wink en drs. R. Beenen, beiden werkzaam bij de provincie, en De Faunabescherming, vertegenwoordigd door [secretaris], bijgestaan door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door [adjunct-secretaris], als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van Richtlijn 2009 /147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20) (hierna: de Vogelrichtlijn) heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) van toepassing is.

Ingevolge artikel 5, voor zover thans van belang, nemen de lidstaten onverminderd de artikelen 7 en 9 de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:

a) een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen;

b-e) (…).

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a ), derde gedachtestreep, mogen de lidstaten, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren afwijken van de artikelen 5 tot en met 8.

Ingevolge het tweede lid moet in de in het eerste lid bedoelde afwijkende bepalingen worden vermeld:

a) voor welke soorten mag worden afgeweken,

b) welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan,

c) onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd en van plaats deze afwijkende maatregelen mogen worden genomen,

d) welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen,

e) welke controles zullen worden uitgevoerd.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt: alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.

Ingevolge artikel 9 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, kunnen gedeputeerde staten bepalen dat, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat, in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9, 11, 12, 50, 51, 53, 72, vijfde lid, en 74, door door hen aan te wijzen personen of categorieën van personen de stand van bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse diersoorten of andere diersoorten of verwilderde dieren op door gedeputeerde staten aan te wijzen gronden kan worden beperkt ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kunnen gedeputeerde staten bij het treffen van een bepaling als bedoeld in het eerste lid niet afwijken van het bepaalde bij of krachtens artikel 72, vijfde lid, voor zover de bepaling ziet op het beperken van de stand van bij de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling aangewezen vogelsoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b.

Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort en voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van de ze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

Ingevolge artikel 72, eerste lid, eerste volzin, worden bij algemene maatregel van bestuur, voor zover noodzakelijk in afwijking van artikel 15, de middelen aangewezen waarmee, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, is het verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste lid bedoelde middelen.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (hierna: het Bbsd) zijn, onverminderd artikel 50 van de Ffw , als middelen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de Ffw waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood aangewezen:

a. geweren;

b. honden, niet zijnde lange honden;

c. jachtvogels;

d. fretten;

e. kastvallen;

f. vangkooien;

g. klemmen, niet zijnde pootklemmen;

h. buidels;

i. lokvogels, mits niet blind of verminkt;

j. kunstmatige lichtbronnen;

k. middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: de Wgb) zijn toegelaten of vrijgesteld en

l. rodenators.

Ingevolge artikel 9, zevende lid, worden middelen die krachtens de Wgb zijn toegelaten of vrijgesteld, onverminderd artikel 72, tweede lid, van de Ffw , slechts gebruikt voor het vangen van mollen, veldmuizen en bosmuizen.

2.2. De Vogelrichtlijn is op 15 februari 2010 in werking getreden en vormt een codificatie van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979 L 103) (hierna: de oude Vogelrichtlijn) en de verschillende wijzigingen van die richtlijn. Ingevolge artikel 18 van de Vogelrichtlijn is de oude Vogelrichtlijn ingetrokken. Derhalve heeft de rechtbank het bij haar bestreden besluit ten onrechte getoetst aan de bepalingen van de oude Vogelrichtlijn. De Afdeling zal bij de beoordeling van de uitspraak van de rechtbank uitgaan van de bepalingen van de Vogelrichtlijn. De Afdeling merkt daarbij op dat de door de rechtbank bij haar beoordeling betrokken bepalingen van de oude Vogelrichtlijn inhoudelijk ongewijzigd zijn overgenomen in de Vogelrichtlijn.

2.3. Bij het besluit van 10 mei 2010 heeft het college op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw de Faunabeheereenheid toestemming verleend om nijlganzen en verwilderde gedomesticeerde ganzen met vangkooien te vangen en deze met gas te doden. Bij dat besluit heeft het college voorts op grond van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw de Faunabeheereenheid ontheffing verleend om brandganzen en grauwe ganzen met vangkooien te vangen en deze met gas te doden, alsmede om kolganzen met vangkooien te vangen en Canadese ganzen met gas te doden. Het college heeft aldus toestemming tot afwijking, onderscheidenlijk ontheffing verleend van het in artikel 9 van de Ffw neergelegde verbod op het vangen en doden van dieren en het in artikel 72, vijfde lid, van de Ffw neergelegde verbod op het doden van dieren met andere dan de op grond van artikel 72, eerste lid, van de Ffw bij het Bbsd aangewezen middelen.

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 9, tweede lid, van de oude Vogelrichtlijn (thans: artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn ) volgt dat in een wettelijk voorschrift moet zijn bepaald met welke middelen in afwijking van artikel 5 van de oude Vogelrichtlijn (thans: artikel 5 van de Vogelrichtlijn ) vogels mogen worden gedood en dat de oude Vogelrichtlijn zich er derhalve tegen verzet dat de betrokken autoriteit bij beschikking het gebruik van andere dan de bij wettelijk voorschrift aangewezen dodingsmiddelen toestaat. Gelet hierop, zijn artikel 67, eerste lid, en artikel 68, eerste lid, van de Ffw in strijd met artikel 9, tweede lid, van de oude Vogelrichtlijn voor zover daarbij mogelijk is gemaakt om ten aanzien van onder de oude Vogelrichtlijn vallende vogelsoorten af te wijken of ontheffing te verlenen van artikel 72, vijfde lid, van de Ffw en dienen die bepalingen daarom in zoverre buiten toepassing te worden gelaten. Het besluit van 10 mei 2010 mist derhalve een deugdelijke wettelijke grondslag voor zover daarbij toestemming tot afwijking en ontheffing van artikel 72, vijfde lid, van de Ffw is verleend om onder de oude Vogelrichtlijn vallende soorten vogels met gas te doden. Dit betreft de brandgans, de Canadese gans, de grauwe gans en de nijlgans. Het besluit mist ook een deugdelijke wettelijke grondslag voor zover daarbij toestemming en ontheffing is verleend om deze soorten ganzen met vangkooien te vangen, aangezien het vangen van deze ganzen uitsluitend tot doel heeft om deze vervolgens met gas te kunnen doden, aldus de rechtbank.

2.5. Het college betoogt dat de rechtbank artikel 67, eerste lid, en artikel 68, eerste lid, van de Ffw ten onrechte in strijd heeft geacht met artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Het college voert daartoe allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in een wettelijk voorschrift moet zijn bepaald met welke middelen in afwijking van artikel 5 van de Vogelrichtlijn vogels mogen worden gedood. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 23 mei 1985, 29/84, Commissie tegen Duitsland, (www.eur-lex.europa.eu) volgt dat de lidstaten vrij zijn wat betreft de vorm waarin richtlijnen worden geïmplementeerd. In het arrest van 13 oktober 1987, 236/85, Commissie tegen Nederland, (www.eur-lex.europa.eu) heeft het Hof in een zaak betreffende de oude Vogelrichtlijn overwogen dat voor de omzetting van een richtlijn in nationaal recht niet noodzakelijkerwijs vereist is dat de bepalingen van een richtlijn letterlijk worden overgenomen, doch dat een algemene juridische context daartoe voldoende kan zijn. In dat licht dienen onder afwijkende bepalingen in de zin van artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn niet uitsluitend wettelijke voorschriften te worden begrepen, maar ook beschikkingen zoals het besluit van 10 mei 2010. Dit geldt temeer, nu in de Engelstalige en Franstalige versies van de Vogelrichtlijn in artikel 9, tweede lid, de term "derogations", onderscheidenlijk "dérogations" wordt gehanteerd, hetgeen niet als "afwijkende bepalingen", maar als "afwijkingen" moet worden vertaald. Uit het arrest van het Hof van 8 juli 1987, 262/85, Commissie tegen Italië, (www.eur-lex.europa.eu) kan worden afgeleid dat slechts de essentiële elementen van de Vogelrichtlijn in een wettelijk voorschrift moeten zijn opgenomen en dat regels betreffende het gebruik van selectieve dodingsmiddelen niet daartoe behoren, aldus het college.

2.5.1. Gelet op artikel 67, tweede lid, aanhef en onder a, van de Ffw , biedt het eerste lid van dat artikel geen grondslag om ten aanzien van vogelsoorten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Ffw af te wijken van artikel 72, vijfde lid, van de Ffw . De in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Ffw bedoelde vogelsoorten zijn alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels, met uitzondering van gedomesticeerde vogels van bepaalde soorten, en komen derhalve overeen met de vogelsoorten die ingevolge artikel 1 van de Vogelrichtlijn onder die richtlijn vallen, zoals de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd (Kamerstukken II 1992/93, 23 147, nr. 3, blz. 30). Hieruit vloeit voort dat de in artikel 67, eerste lid, van de Ffw neergelegde mogelijkheid om af te wijken van artikel 72, vijfde lid, van de Ffw niet in strijd kan zijn met de Vogelrichtlijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt in zoverre.

2.5.2. De in artikel 68, eerste lid, van de Ffw neergelegde mogelijkheid om ontheffing te verlenen van artikel 72, vijfde lid, van de Ffw is wel van toepassing op onder de Vogelrichtlijn vallende vogelsoorten. In dat verband wordt het volgende overwogen.

2.5.2.1. In artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn is bepaald dat lidstaten die overeenkomstig het eerste lid van dat artikel willen afwijken van de artikelen 5 tot en met 8 van de Vogelrichtlijn in de afwijkende bepalingen onder meer moeten vermelden welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan, onder welke voorwaarden afwijkende maatregelen mogen worden genomen en welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend. Met deze bepaling is niet verenigbaar dat de bij de afwijkende bepalingen aangewezen autoriteit die moet toetsen of een afwijkende maatregel aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoet, beslist dat dodingsmiddelen mogen worden aangewend die niet in de afwijkende bepalingen als toegestane middelen zijn vermeld. Aangezien bij de afwijkende bepalingen een autoriteit moet worden aangewezen, kunnen de afwijkende bepalingen niet de vorm hebben van een beschikking van die autoriteit, maar moeten deze de vorm hebben van een wettelijk voorschrift. Hieruit volgt dat in een wettelijk voorschrift moet zijn bepaald welke dodingsmiddelen zijn toegestaan en derhalve bij afwijkende maatregelen kunnen worden aangewend.

2.5.2.2. Het voorgaande vindt bevestiging in het door het college aangevoerde arrest van het Hof van 8 juli 1987, punt 39, en het arrest van het Hof van 7 maart 1996, C-118/94, Associazione Italiana per il WWF e.a., punten 23 en 25, (www.eur-lex.europa.eu). In het eerstgenoemde arrest achtte het Hof een bepaling in een nationale regeling in strijd met artikel 9, tweede lid, van de oude Vogelrichtlijn, onder meer omdat deze bepaling de Italiaanse gewesten machtigde om het gebruik van vangmiddelen en -installaties toe te staan, zonder evenwel de toegestane middelen, installaties of methodes voor het vangen of doden te vermelden. Aangezien het Hof in de desbetreffende overweging niet slechts selectieve dodingsmiddelen heeft genoemd, maar in het algemeen heeft gesproken over "methodes voor het doden" en deze methodes op één lijn heeft gesteld met methodes voor het vangen, kan, anders dan het college betoogt, uit het arrest niet worden afgeleid dat regels betreffende het gebruik van selectieve dodingsmiddelen niet tot de essentiële elementen van de Vogelrichtlijn behoren.

In punten 23 en 25 van het laatstgenoemde arrest heeft het Hof onder verwijzing naar punt 39 van het eerstgenoemde arrest overwogen dat een nationale regeling die de jacht op onder de oude Vogelrichtlijn vallende vogelsoorten toestaat, zonder evenwel de criteria voor de afwijking te vermelden en zonder de aangewezen autoriteiten duidelijk en nauwkeurig te verplichten deze criteria in acht te nemen en toe te passen, niet beantwoordt aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de in artikel 9 van de oude Vogelrichtlijn voorziene afwijkingen. Aangezien het Hof daarbij niet ten aanzien van een beschikking, maar ten aanzien van een nationale regeling de term "afwijking" heeft gehanteerd, kan, anders dan het college betoogt, uit het gebruik van de term "derogations", onderscheidenlijk "dérogations" in artikel 9, tweede lid, van de Engelstalige en Franstalige versies van de Vogelrichtlijn niet worden afgeleid dat onder afwijkende bepalingen in de zin van die bepaling niet uitsluitend wettelijke voorschriften moeten worden begrepen.

2.5.2.3. Gezien het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in een wettelijk voorschrift moet zijn bepaald met welke middelen in afwijking van artikel 5 van de Vogelrichtlijn vogels mogen worden gedood. Het betoog faalt in zoverre.

2.6. Ter motivering van zijn betoog dat de rechtbank artikel 68, eerste lid, van de Ffw ten onrechte in strijd heeft geacht met artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn voert het college voorts aan dat, gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bbsd, gas bij wettelijk voorschrift is aangewezen als middel waarmee in afwijking van artikel 5 van de Vogelrichtlijn vogels mogen worden gedood.

2.6.1. In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bbsd zijn middelen die krachtens de Wgb zijn toegelaten of vrijgesteld, op grond van artikel 72, eerste lid, van de Ffw aangewezen als middelen waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood. Ingevolge artikel 129, zesde lid, van de Wgb , gelezen in verbinding met artikel 1, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 , zoals deze wet ten tijde van haar intrekking luidde, en artikel 1, eerste lid, aanhef en onder II, onder b, onder B, van de Regeling uitzondering bestrijdingsmiddelen, zoals deze regeling ten tijde van haar intrekking luidde, is koolzuurgas toegelaten als ongediertebestrijdingsmiddel. De rechtbank heeft overwogen dat de term "ongedierte" niet verenigbaar is met het in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a), van de Vogelrichtlijn neergelegde voorschrift dat in de afwijkende bepalingen moet zijn vermeld voor welke vogelsoorten mag worden afgeweken. Wat daar ook van zij, in artikel 9, zevende lid, van het Bbsd is bepaald dat krachtens de Wgb toegelaten of vrijgestelde middelen slechts worden gebruikt voor het vangen en doden van mollen, veldmuizen en bosmuizen, hetgeen met zich brengt dat dergelijke middelen niet zijn aangewezen als middelen waarmee vogels mogen worden gedood. Reeds daarom is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bbsd geen grondslag biedt voor het college om toe te staan dat onder de Vogelrichtlijn vallende vogels met gas worden gedood. Het betoog faalt.

2.7. Het college betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de nijlgans niet onder de Vogelrichtlijn valt. Het college voert daartoe aan dat de nijlgans niet van nature, maar door toedoen van de mens op het Europese grondgebied van de lidstaten voorkomt.

2.7.1. Gezien hetgeen hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, is de vraag of de nijlgans onder de Vogelrichtlijn valt, van belang voor de vraag of op grond van artikel 67, eerste lid, van de Ffw ten aanzien van die vogelsoort kan worden afgeweken van artikel 72, vijfde lid, van de Ffw . In dat verband wordt het volgende overwogen.

2.7.2. Gelet op artikel 1, eerste lid, van de Vogelrichtlijn is die richtlijn van toepassing op alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het VWEU van toepassing is. De Europese Commissie heeft op haar website (www.ec.europa.eu) de lijst "List of birds of the European Union - June 1999" gepubliceerd van de vogelsoorten die daartoe worden gerekend. De nijlgans wordt niet in die lijst vermeld, maar in de lijst "List of Bird Species introduced in the European Territory of the Member States with an established breeding population". Dit betreft een lijst van geïntroduceerde vogelsoorten met een gevestigde broedpopulatie in de Europese Unie, welke lijst door de Europese Commissie eveneens op haar website is gepubliceerd. Uit het verslag van de Commissie over de toepassing van de oude Vogelrichtlijn, COM(2000) 180 def., blijkt (punt 2.1) dat de lijst van op het Europese grondgebied van de lidstaten natuurlijk in het wild levende vogelsoorten tot stand is gekomen door de samenvoeging van lijsten die zijn goedgekeurd door de avifaunistische comités in de lidstaten, of, indien deze niet bestaan, door de samenstellers van avifaunalijsten. De wetenschappelijke publicaties die De Faunabescherming in beroep heeft overgelegd bieden geen grond voor het oordeel dat de nijlgans desondanks moet worden aangemerkt als een natuurlijk in het wild levende vogelsoort op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het VWEU van toepassing is, aangezien in die publicaties wordt bevestigd dat de huidige aanwezigheid van de nijlgans op het Europese grondgebied van de lidstaten het gevolg is van menselijk handelen. Derhalve heeft de rechtbank de nijlgans ten onrechte aangemerkt als een onder de Vogelrichtlijn vallende vogelsoort. Het betoog slaagt.

2.7.3. Het voorgaande brengt met zich dat op grond van artikel 67, eerste lid, van de Ffw ten aanzien van de nijlgans kan worden afgeweken van artikel 72, vijfde lid, van de Ffw . Uit hetgeen hiervoor onder 2.5.1 is overwogen volgt dat deze afwijkingsmogelijkheid niet in strijd is met de Vogelrichtlijn. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het besluit van 10 mei 2010 een deugdelijke wettelijke grondslag mist voor zover daarbij toestemming is verleend om nijlganzen met vangkooien te vangen en deze vervolgens met gas te doden. Nu voorts niet in geschil is dat het besluit van 10 mei 2010, voor zover dat op de nijlgans betrekking heeft, niet in strijd is met bij of krachtens de Ffw gestelde voorwaarden, heeft de rechtbank het besluit van 20 juli 2010, voor zover dat op de nijlgans betrekking heeft, ten onrechte vernietigd en ten onrechte zelf in de zaak voorzien door het besluit van 10 mei 2010, voor zover dat op de nijlgans betrekking heeft, te herroepen.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 20 juli 2010, in zoverre dat op de nijlgans betrekking heeft, is vernietigd, het besluit van 10 mei 2010, in zoverre dat op de nijlgans betrekking heeft, is herroepen en is bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 juli 2010. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd met, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2 en 2.5.1 is overwogen, verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 februari 2011 in zaak nr. 10/2852, voor zover daarbij het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 20 juli 2010, nummer 2010INT262176, in zoverre dat op de nijlgans betrekking heeft, is vernietigd, het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 10 mei 2010, nummer 2010int257236, in zoverre dat op de nijlgans betrekking heeft, is herroepen en is bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 juli 2010;

III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de stichting Stichting De Faunabescherming in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 896,11 (zegge: achthonderdzesennegentig euro en elf cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Sparreboom

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012

582.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature