Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Schriftelijk verzoek tot wraking ex art 512 Sv. Het verzoek betreft de voorzitter van een meervoudige kamer. Het verzoek is afgewezen.

Eerder bevel van de rechtbank tot het oproepen van een getuige. Na overleg tussen de voorzitter en de officier van justitie heeft de officier van justitie de getuige niet opgeroepen vanwege het feit dat de getuige inmiddels geëmigreerd was. Vervolgens is een nieuw verzoek tot het oproepen van de getuige door de rechtbank afgewezen omdat door het achterwege laten van het oproepen van de getuige de verdediging niet in haar belangen zou worden geschaad. Die beslissing is volgens verzoeker apert onjuist. De beslissing kan voorts in de visie van verzoeker niet los worden gezien van de eerdere gang van zaken.

De wrakingskamer kan verzoeker niet volgen in zijn stelling dat er geen andere redelijke verklaring voor de genomen beslissing kan worden gegeven dan dat de “andere situatie” waaraan de rechtbank in die beslissing refereerde, betrekking heeft op het eerder door de rechter met de officier van justitie buiten de zitting om gevoerd overleg. De wrakingskamer wijst erop dat na de eerdere beslissing, waarbij het verzoek de getuige te horen werd toegewezen, de ontnemingsvordering werd gewijzigd en de getuige is geëmigreerd. De verdediging heeft er op een latere zitting mee ingestemd dat bij aanhouding nader bekeken diende te worden of het nog nodig was om de getuige te horen. Vervolgens heeft de rechtbank op die zelfde zitting beslist dat de verdediging bij conclusie van dupliek onder andere op die vraag moest ingaan. Volgens de beslissing op het nieuwe verzoek zijn in die conclusie door de verdediging geen argumenten gegeven om de getuige alsnog te horen.

De aanname van de verdediging dat er enig verband bestaat tussen het overleg tussen de rechter en de officier van justitie en de later genomen beslissing, is gezien de door de voorzitter ter zitting gegeven toelichting zuiver speculatief.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Wrakingskamer

Beschikking op het onder rekestnummer HA RK 2011.180 ingeschreven verzoek van:

[ ],

verzoeker,

raadsman mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam,

welk verzoek strekt tot wraking van mr. [ ], voorzitter van een meervoudige kamer belast met de behandeling van een tegen verzoeker ingestelde ontnemingsvordering in de zaak met parketnummer [ ], hierna: de rechter.

Verloop van de procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:

? het schriftelijke wrakingsverzoek van 1 juni 2011 namens verzoeker;

? de schriftelijke reactie van de rechter d.d. 7 juni 2011;

? een proces-verbaal van de zitting van 12 oktober 2007 van de meervoudige kamer;

? een proces-verbaal van de zitting van 31 januari 2008 van de meervoudige kamer;

? een brief van de officier van justitie aan een kantoorgenoot van de raadsman d.d. 8 december 2009;

? een proces-verbaal van de zitting van 23 december 2010 van de meervoudige kamer;

? een proces-verbaal van de zitting van 30 mei 2011 van de meervoudige kamer

Het verzoek is in raadkamer behandeld ter zitting van 23 juni 2011 waar de raadsman van verzoeker en de officier van justitie zijn gehoord.

De raadsman heeft het verzoek nader toegelicht aan de hand van een door hem ter zitting overgelegde pleitnotitie met bijlagen.

De officier van justitie heeft het standpunt van het openbaar ministerie nader toegelicht aan de hand van ter zitting overgelegde schriftelijke aantekeningen.

Over en weer is in tweede termijn nog gereageerd, waarna de behandeling is gesloten.

De uitspraak is (nader) bepaald op 1 juli 2011.

1. Feiten

a) Tegen verzoeker is door het openbaar ministerie een ontnemingsvordering ingesteld. Op 12 oktober 2007, 31 januari 2008, 23 december 2009 en 30 mei 2011 heeft in de ontnemingszaak een zitting plaatsgevonden. Op deze zittingen fungeerde de rechter als voorzitter van de meervoudige kamer.

b) Op de zitting van 31 januari 2008 heeft de rechtbank een verzoek tot het horen van de getuige [ ] (hierna verder: de getuige) toegewezen en diens oproeping gelast.

c) Bij brief van 8 december 2008 heeft de officier van justitie een kantoorgenoot van de raadsman onder meer medegedeeld dat de ontnemingsvordering aanzienlijk was gewijzigd en dat zij bij die stand van zaken van mening was dat het belang bij het horen van de getuige was komen te vervallen. Zij wierp de vraag over het al dan niet oproepen van de getuige tevens op omdat de getuige inmiddels woonachtig was op [ ]. De officier van justitie heeft in de brief voorts medegedeeld dat dit verzoek aan de rechter was voorgelegd die haar telefonisch had bericht dat van het horen van de getuige kon worden afgezien.

d) Naar aanleiding van die brief hebben kantoorgenoten van de raadsman van verzoeker op 14 december 2009 een brief geschreven aan de officier van justitie. Verder hebben deze kantoorgenoten bij brief van 22 december 2009 de rechter om opheldering verzocht over het telefonisch bericht.

e) In het proces-verbaal van de zitting van 23 december 2009 staat onder meer vermeld:”(…..) Ten aanzien van de twee brieven die de verdediging heeft gestuurd naar aanleiding van het afzien van het oproepen van de getuige geeft de voorzitter aan dat er niet is gezegd dat de getuige helemaal niet hoefde te komen. Er is slechts gezegd dat het niet nodig is de getuige voor deze specifieke zitting op te roepen. (…..) De officier van justitie reageert op het verzoek tot aanhouding van de verdediging en geeft aan, zakelijk weergegeven:(…..) Bij een aanhouding van de zaak moet er wel bekeken worden of het nog nodig is de getuige te horen en of een nader ontnemingsrapport nog nodig is. De raadsman reageert op de officier van justitie:” Dat er bij een aanhouding nader bekeken dient te worden of het nog nodig is om getuige te horen en of het nog nodig is een nader ontnemingsrapport op te stellen kan ik mij in vinden. (…..) Nadat de rechtbank in raadkamer heeft beraadslaagd, deelt de voorzitter als beslissing van de rechtbank mede:”(…..) in deze conclusie van dupliek moet in ieder geval worden ingegaan op de vraag of getuige nog gehoord dient te worden en of een nader ontnemingsrapport nog noodzakelijk is. ”

f) In het proces-verbaal van de zitting van 30 mei 2011 staat onder meer als beslissing van de rechtbank vermeld:”(…..)de rechtbank beslist dat de getuige niet wordt opgeroepen en dat er geen nadere ontnemingrapportage zal worden opgemaakt en overweegt hiertoe dat in het proces-verbaal van 23 december 2009 door de rechtbank is bepaald dat de verdediging in haar conclusie van dupliek nader in diende te gaan op de vraag of getuige nog zou moeten worden gehoord en een nadere ontnemings-rapportage noodzakelijk was. De raadsman van veroordeelde heeft toen aangegeven zich daarin te kunnen vinden. Alles overziende is een andere situatie ontstaan. Door de verdediging zijn in de conclusie van dupliek geen argumenten gegeven voor het alsnog inwilligen van voornoemde verzoeken. De rechtbank zal daarom afzien van het horen van de getuige (…..).

2. Het verzoek en de gronden daarvan

2.1 Aan het verzoek heeft verzoeker het volgende ten grondslag gelegd. Op 30 mei 2011 stond de behandeling van zijn zaak gepland. Voorafgaande aan de zitting heeft zijn raadsman de officier van justitie verzocht om de getuige op te roepen voor de zitting. De oproep is door de officier van justitie geweigerd op gronden als vermeld in haar brief van 20 mei 2011. Al ter zitting van 31 januari 2008 is door de rechtbank bevolen dat de getuige diende te worden opgeroepen tegen de volgende zitting die plaats zou vinden op 23 december 2009. De verdediging verwachtte dat het openbaar ministerie uitvoering zou hebben gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Voorafgaand aan de zitting van 23 december 2009 is na overleg tussen de voorzitter en de officier van justitie besloten dat van het oproepen van de getuige kon worden afgezien, onder meer omdat de getuige inmiddels was geëmigreerd en op de Nederlandse Antillen woonachtig was. In het overleg dat de rechter buiten de zitting om met de officier van justitie heeft gehad, is de verdediging niet gekend.

2.2 Bij brief van 8 december 2009 is de verdediging door de officier van justitie op de hoogte gesteld van de uitkomst van het overleg. Naar aanleiding van die brief is de rechter bij brief van 22 december 2009 gevraagd opheldering te geven over de geschetste gang van zaken. Die brief is nimmer beantwoord. Wel is een en ander onderwerp van debat geweest tijdens de zitting van 23 december 2009.

2.3 Ter zitting van 23 december 2009 is door de rechter aangegeven dat er slechts tegen de officier van justitie gezegd zou zijn dat het niet nodig was de getuige voor die specifieke zitting op te roepen. De eerstvolgende zitting was die van 30 mei 2011. Ook nu was de getuige niet opgeroepen. Andermaal is verzocht om de oproeping van de getuige te bevelen. Dat verzoek is door de rechtbank afgewezen omdat door het achterwege laten van het oproepen van de getuige de verdediging niet in haar belangen zou worden geschaad. Die beslissing is volgens verzoeker apert onjuist. De beslissing kan voorts in de visie van verzoeker niet los worden gezien van de gang van zaken ter zitting van 23 december 2009. Immers eerst na overleg met de rechter heeft de officier van justitie besloten van het oproepen van de getuige af te zien. Nadat de verdediging opheldering had verzocht over de gang van zaken is een en ander door de rechter gerelativeerd door te stellen dat die beslissing slechts zag op de zitting van 23 december 2009. Ter zitting van 30 mei 2011 heeft de rechter medegedeeld dat er “een andere situatie” is ontstaan ten aanzien van de getuige. De verdediging kan die opmerking niet plaatsen. Er is van meet af aan uitdrukkelijk gemotiveerd verzocht om de getuige te horen. Het belang is ook door de rechtbank erkend.

2.4 De gang van zaken heeft bij de verdediging de indruk gewekt dat “de andere situatie” slechts betrekking kon hebben op het eerder tussen de rechter en de officier van justitie gevoerde overleg. Los van de omstandigheid dat de ter zitting van 30 mei 2011 genomen beslissing onjuist is, is daarmee de objectieve schijn van vooringenomenheid gewekt.

3. Het standpunt van het openbaar ministerie

3.1 De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot wraking niet is gedaan zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. De gebeurtenissen waarop het verzoek betrekking heeft hebben zich voorgedaan ter zitting van 23 december 2009. Tijdens die zitting heeft de raadsman aangegeven dat hij zich erin kan vinden dat er bij een aanhouding nader bekeken diende te worden of het nog nodig was om de getuige te horen en of het nog nodig was een nader ontnemingsrapport op te stellen. Op 23 december 2009 heeft de rechtbank beslist dat de raadsman binnen zes weken een conclusie van dupliek diende te nemen en dat in de conclusie in ieder geval diende te worden ingegaan op de vraag of de getuige nog gehoord diende te worden en of een nader ontnemingsrapport noodzakelijk was.

3.2 Daarnaast heeft de officier van justitie zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat de rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn en dat de wrakingskamer geen appelinstantie is. De toets die de wrakingskamer dient aan te leggen is niet of de door de rechtbank genomen beslissing onjuist zou zijn en of deze onbegrijpelijk is gemotiveerd, maar of, indien dat het geval is, daarvoor geen andere redelijke verklaring kan worden gegeven dan dat de beslissing door vooringenomenheids is ingegeven.

4. De reactie van de rechter

4.1 De rechter heeft allereerst aangevoerd dat verzoeker niet ontvankelijk dient te worden verklaard nu in het verzoek wordt teruggegrepen op een kwestie die aan de orde is geweest op de zitting van 23 december 2009 en daar is besproken. Het feit dat op de zitting van 30 mei 2011 het verhoor van de getuige is afgewezen kan met het argument wat er gebeurd zou zijn in 2009 nu niet als wrakingsgrond worden gehan-teerd. Dat argument voldoet immers niet meer aan de eis van het bepaalde in artikel 513 lid 1 Sv .

4.2. De rechter heeft voorts aangevoerd dat de omstandigheid dat naar het oordeel van de raadsman een apert onjuiste beslissing is genomen niet kan leiden tot toewij-zing van het verzoek. De verdediging onwelgevallige beslissingen komen in rechts-gedingen voor, maar kunnen – naar vaste jurisprudentie - niet in een wraking aan de orde worden gesteld. Het systeem van de wet kent daarvoor de weg van het hoger beroep. Bovendien doet de raadsman het voorkomen dat de beslissing tot het niet horen van de getuige alleen op conto van de rechter dient te worden geschreven. De raadsman verliest uit het oog dat het hier een beslissing betreft van een college van drie rechters. Die beslissing is genomen, gehoord de officier van justitie, de raadsman en zijn cliënt. De rechter heeft als voorzitter van het college ter zitting mondeling mededeling gedaan van een in raadkamer genomen beslissing. De beslissing is gemo-tiveerd en niet kan worden gezegd dat daarvoor geen andere redelijke verklaring kan worden gegeven dan dat deze voortvloeit uit vooringenomenheid van de rechter als voorzitter van de meervoudige kamer.

4.3 Voor wat betreft de door de raadsman geuite indruk dat de “andere situatie“ slechts betrekking kan hebben op het bilaterale overleg uit 2009 verwijst de rechter naar hetgeen hiervoor onder punt 4.1 staat vermeld. De rechter verzoekt de wrakingskamer acht te slaan op de processen-verbaal van de zittingen in deze zaak gehouden op 12 oktober 2007, 21 januari 2008, 23 december 2009 en 30 mei 2011. De rechter was ook een van de rechters die in de strafzaak, die vooraf ging aan de ontnemingsvordering, vonnis heeft gewezen. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Het is in overeenstemming met het systeem van strafvordering dat de ontnemingen worden behandeld door rechters die ook de strafzaak hebben behandeld.

4.4 De rechter verzoekt de raadsman in zijn verzoek tot wraking niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek tot wraking af te wijzen en voorts te bepalen dat de zaak wordt voortgezet in de stand waarin de procedure zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

5. De ontvankelijkheid van het verzoek

5.1 Op grond van de wet dient het verzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die tot de wraking aanleiding hebben gegeven aan verzoeker bekend zijn geworden.

5.2 Het verzoek vindt, zo begrijpt de wrakingskamer, niet zozeer zijn grondslag in het telefoongesprek tussen de rechter en de officier van justitie van december 2009 als zodanig. Veeleer richt het zich tegen de beslissing van 30 mei 2011, waarvan volgens verzoeker de vermoedelijke grondslag is gelegen in dit tussen de rechter en de officier van justitie buiten de zitting om gevoerde overleg, nu de door de verdediging aangevoerde argumenten tot het horen van de getuige al op 30 januari 2008 zijn gegeven en sindsdien ongewijzigd zijn gebleven. Na overleg met verzoeker is het wrakingsverzoek direct ingediend.

5.3 Gelet op de gegeven grondslag is het verzoek naar het oordeel van de wrakings-kamer gedaan zodra de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 513, eerste lid, Sv aan verzoeker bekend zijn geworden en kan hij in zijn verzoek worden ont-vangen.

6. De verdere beoordeling

6.1 Op grond van het bepaalde in artikel 512 Sv dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

6.2 Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij voorin¬genomen is, althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerecht¬vaardigd is. Het standpunt van een verzoeker te dien aanzien is wel belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.

6.3 Onderzocht dient te worden of de aangevoerde omstandigheden een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert – objectief – gerechtvaardigd is.

6.4 Tot uitgangspunt dient daarbij dat een mede door de rechter genomen beslissing, ook als deze beslissing in het nadeel van de verzoeker uitvalt en zelfs als die beslis-sing als onjuist zou moeten worden aangemerkt, in het algemeen geen grond kan zijn om te veronderstellen dat de betrokken rechter een vooringenomenheid jegens de verzoeker koestert. Evenmin kan de verzoeker daar de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid aan ontlenen. De juistheid van een mede door de rechter genomen beslissing staat niet ter beoordeling van de wrakingskamer.

In een wrakingsprocedure kan niet worden opgekomen tegen een onwelgevallige (proces)beslissing. Het is immers niet de taak van de wrakingskamer om te beoorde-len of deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering inhoudelijk juist is, maar te onderzoeken of deze beslissing en de motivering daarvan feiten en omstandigheden opleveren waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kun-nen leiden. Dat laatste kan naar het oordeel van de wrakingskamer slechts het geval zijn als in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de mede door de rechter genomen beslissing zo onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid van de rechter is ingegeven.

6.5 De wrakingskamer kan verzoeker niet volgen in zijn stelling dat er geen andere redelijke verklaring voor de op 30 mei 2011 genomen beslissing kan worden gegeven dan dat de “andere situatie” waaraan de rechtbank in die beslissing refereerde, betrekking heeft op het eerder door de rechter met de officier van justitie buiten de zitting om gevoerd overleg. De wrakingskamer wijst erop dat na de beslissing van 31 januari 2008, waarbij het verzoek de getuige te horen werd toegewezen, de ontnemingsvordering werd gewijzigd en de getuige emigreerde naar [ ]. De verdediging heeft er ter zitting van 23 december 2009 mee ingestemd dat bij aanhouding nader bekeken diende te worden of het nog nodig was om de getuige te horen. Vervolgens heeft de rechtbank op die zelfde zitting beslist dat de verdediging bij conclusie van dupliek onder andere op die vraag moest ingaan. Blijkens de beslissing van 30 mei 2011 zijn in die conclusie door de verdediging geen argumenten gegeven om de getuige alsnog te horen.

6.6 De aanname van de verdediging dat er enig verband bestaat tussen het overleg tussen de rechter en de officier van justitie in december 2009 en de op 30 mei 2011 genomen beslissing, is naar het oordeel van de wrakingskamer zuiver speculatief. De rechter heeft ter zitting van 30 mei 2001 medegedeeld dat er geen overleg is geweest tussen hem en de officier van justitie anders dan dat hij toestemming heeft gegeven om de getuige niet op te roepen voor de specifieke zitting van 23 december 2009, maar dat hiermee geenszins de suggestie is gewekt om in het geheel af te zien van het horen van de getuige. De wrakingskamer heeft, mede gelet op het hiervoor overwogene, geen enkele reden om de rechter niet op zijn woord te geloven.

6.7 Op grond van het voorgaande acht de wrakingskamer de mede door de rechter genomen beslissing niet zo onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat zij is ingegeven door vooringenomenheid van de rechter.

7. Naar het oordeel van de wrakingskamer volgt uit de gewraakte beslissing niet dat bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde schijn is gewekt dat de rechter jegens verzoeker vooringenomen is. Nu feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, niet zijn gebleken, dient het wrakingsverzoek als zijnde ongegrond te worden afgewezen.

8. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De wrakingskamer:

- verklaart verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking;

- wijst het verzoek tot wraking af;

- bepaalt dat de zaak wordt voortgezet in de stand waarin de procedure zich bevond ten tijde van indiening van het verzoek.

Aldus gegeven door mrs. M.W. van der Veen, K.A. Brunner en M. A.H. van Dalen-van Bekkum, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.

Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering geen voorziening open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature