Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Anticumulatie UGM-uitkering met recht op WW? Leeftijdsontslag. Einde arbeidsleven?

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de gewijzigde Uitkeringswet gewezen militairen dat voor zover voorheen werd beoogd om na het leeftijdsontslag zo veel mogelijk een einde arbeidsleven bij de gewezen militairen te bewerkstelligen, dit ten tijde van het einde dienstverband van eiser niet langer het geval was. Integendeel heeft eiser juist gebruik gemaakt van de door de wetgever geschapen stimulans om na zijn leeftijdsontslag te blijven werken, aanvankelijk in de zorg, later elders, zonder dat hem dat financieel ontmoedigd werd, zoals voorheen, onder de oude wet, wel het geval zou zijn geweest. In zoverre is er dus sprake van gewijzigde omstandigheden, zodat het door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 26 april 2001 (JSV 2001, 209) overwogene over de doelstelling van de UGM uitkering inmiddels is achterhaald. Van een 55-jarige kan bovendien, anders dan verweerder stelt, niet zondermeer gezegd worden dat deze aan het einde van zijn arbeidsleven staat.

Noot: verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid tot herstel.

Uitspraak



RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11 - 2424

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2011

in de zaak van:

[naam eiser],

Wonende te [woonplaats],

eiser.

gemachtigde: mr. J.H.H. Baljet, advocaat te Amsterdam,

tegen:

De raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,

verweerder,

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2011 heeft verweerder eiser met ingang van 3 januari 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend onder verrekening van de door eiser te ontvangen uitkering gewezen militairen (UGM) zodat van de WW-uitkering niets wordt uitbetaald.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 februari 2011, aangevuld bij brief van 3 maart 2011, bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 18 april 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 april 2011, aangevuld bij brief van 19 mei 2011, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.

Het beroep is behandeld ter zitting van 25 augustus 2011. Eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Schilder.

2. Overwegingen

2.1 Eiser, geboren op 17 november 1947, was tot 1 december 2002 in dienst bij het Ministerie van Defensie als militair beleidsmedewerker. In verband met het bereiken van de leeftijd van 55 jaar is eiser in de zin van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) met functioneel leeftijdsontslag uit dienst gegaan. Eiser heeft met zijn 34 pensioenjaren de eerste vijf jaar na zijn ontslag recht op 82% van zijn laatstgenoten bezoldiging van € [.......] en de vijf jaren daarna, tot hij 65 wordt, heeft hij recht op 73% van zijn laatstgenoten bezoldiging.

2.2 Eiser heeft na zijn ontslag ander werk gevonden. Aanvankelijk vanaf februari 2003 in de zorgsector, als groepsbegeleider bij de [stichting], en laatstelijk bij [naam], waar hij vanaf 15 juni 2009 tot 1 januari 2011 op basis van tijdelijke (uitzend)contracten heeft gewerkt. Wegens het (van rechtswege) aflopen van zijn arbeidscontract daar is eiser per 1 januari 2011 werkloos geworden. Eiser heeft vervolgens een WW uitkering aangevraagd. Verweerder heeft daarop het besluit van 22 januari 2011 genomen en vervolgens het (bestreden) besluit van 18 april 2011. Hoewel eiser in beginsel recht heeft op een WW-uitkering moet zijn maandelijkse UGM-uitkering ingevolge artikel 34 van de Werkloosheidswet in mindering gebracht worden op zijn recht op WW, aldus verweerder. Dit komt er in de praktijk op neer dat van de WW-uitkering niets zal worden uitbetaald.

2.3 Eiser is van mening dat de UGM-uitkering niet in mindering mag worden gebracht op zijn WW-uitkering omdat eerstgenoemde uitkering niet gekwalificeerd kan worden als “inkomsten wegens ouderdomspensioen” (artikel 34 lid 1 sub b van de Werkloosheidswet). De uitkering kan niet worden beschouwd als een periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening en evenmin als een periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening voorafgaand aan een recht op ouderdomspensioen (VUT-uitkering). Van een ‘einde arbeidsleven’ is dan ook geen sprake, aldus eiser. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat er bij hem door verweerder het vertrouwen is opgewekt dat hij recht heeft op een volledige WW-uitkering, nu hem deze uitkering in een eerdere periode, namelijk van 1 januari 2008 tot 15 juni 2009, wel werd verstrekt.

2.4 Verweerder is van mening dat eiser aan de in het verleden ten onrechte aan hem verstrekte WW-uitkering niet het rechtens te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat ook in de toekomst daarin zal worden volhard. Verweerder blijft bovendien bij haar besluit dat de UGM-uitkering dient te worden verrekend met het recht op WW. Eiser was 55 jaar oud toen hem de UGM-uitkering werd toegekend en derhalve is het reëel om uit te gaan van een “einde arbeidsleven” zodat de betreffende uitkering kan worden gelijkgesteld aan een periodieke uitkering uit dienstverband bij wijze van oudedagsvoorziening.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.5 Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW , worden inkomsten wegens ouderdomspensioen op de WW-uitkering geheel in mindering gebracht.

2.6 In artikel 34, achtste lid, van de WW is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Tevens is in dat artikellid bepaald dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevoegd is uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.

2.7 Bij de Regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (verder: de Regeling Gelijkstelling) is van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Artikel 1, eerste lid, van de Regeling Gelijkstelling luidt voor zover hier van belang als volgt:

1. Voor de toepassing van artikel 34 van de WW wordt met een ouderdomspensioen gelijkgesteld:

a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Werkloosheidswet ;

b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;

c. (…)

2.8 De rechtbank stelt vast dat in geschil is de vraag of de UGM-uitkering van eiser moet worden aangemerkt als een uitkering die is toegekend bij wijze van oudedagsvoorziening. Dat de UGM-uitkering een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering betreft, is niet in geschil.

2.9 Voor het antwoord op de vraag of de UGM uitkering is toegekend bij wijze van oudedagsvoorziening moet volgens vaste jurisprudentie worden beoordeeld of deze uitkering is verstrekt wegens het “einde van het arbeidsleven” (vergelijk CRvB 10 augustus 2005, LJN AU1599 en CRvB 15 juli 1997, LJN ZB 7122).

2.10 De rechtbank stelt daarbij voorop dat het al dan niet voortzetten van het arbeidzame leven na een leeftijdsontslag geen relevant criterium vormt om vast te stellen of er van een “einde van het arbeidsleven” kan worden gesproken. Dat eiser naast zijn UGM uitkering loon heeft ontvangen is immers een feitelijk gegeven dat los staat van het karakter van de toegekende uitkering (vergelijk CRvB 2 mei 2007, LJN BA 6720). De vraag of er sprake is van een einde arbeidsleven zal eerst dan ook vanuit de doelstelling, aard of karakter van de relevante wet of regeling (in dit geval: UGM) beantwoord dienen te worden.

2.11 Met het invoeren van een leeftijdsgebonden ontslag werd door de wetgever beoogd de gevechtskracht van de krijgsmacht op te voeren, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis UGM. Het leeftijdsontslag volgde daarbij op het bereiken van de leeftijd waarop militairen in zijn algemeenheid niet meer geschikt werden geacht voor de militaire taak. Bij het bepalen van de hoogte van de voor deze militairen vereiste overbruggingsuitkering tot hun pensioen werd aansluiting gezocht bij de toen geldende wachtgeldregelingen. Dat militairen na hun leeftijdsontslag mogelijk aan het werk zouden (willen) blijven, werd voorzien: “Dat er in het gehele raam van het wetsontwerp wel rekening is gehouden met de mogelijkheid om ook na het ontslag als militair weer loongevende arbeid te verrichten, moge blijken uit het opnemen van de cumulatiebeperkende bepalingen. Daarbij wordt echter uiteraard van de voor ieder gebleken werkelijkheid uitgegaan”. Waarbij de wetgever overwoog dat de uitkering “op een behoorlijk niveau ligt, ook wanneer men de gezinslasten zoals die omstreeks het 50e en 55e levensjaar van de militair kunnen bestaan, in aanmerking neemt.” (Kamerstukken 1965-1966, 8199 nr. 10).

2.12 Bij een latere wijziging van de UGM in 1983 werd beoogd “voor personen die een voltooide loopbaan als militair achter de rug hebben en vervolgens een arbeidsloos inkomen gaan genieten, financieel minder aantrekkelijk te maken om aan het arbeidsproces te blijven deelnemen” (Kamerstukken 1981-1982, 16984 nr. 5, bladzijde 4). Ten slotte werd in het kader van de modernisering van het diensteindestelsel voor militairen in 2001 de anticumulatieregelgeving weer geleidelijk afgeschaft. Via het nieuwe vierde lid van artikel 5 “worden de inkomsten van de reeds in beeld gebrachte specifieke beroepen ontzien ”. Inkomsten uit de uitoefening van deze beroepen – in het onderwijs, de zorg, politie en douane – worden (ook in de eerste twee jaar na het leeftijdsontslag) niet verrekend met de UGM uitkering. “Dat deze inkomsten in tegenstelling tot andere inkomsten niet op de uitkering worden gekort is te rechtvaardigen, daar het aanvaarden van een dienstbetrekking of werkzaamheden in het kader van die beroepsgroepen in verband met het maatschappelijke belang wordt gestimuleerd.” (Kamerstukken 2001-2002, 28269 nr. 3, bladzijde 5).

2.13 Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de aldus gewijzigde Uitkeringswet gewezen militairen dat voor zover voorheen werd beoogd om na het leeftijdsontslag zo veel mogelijk een einde arbeidsleven bij de gewezen militairen te bewerkstelligen, dit ten tijde van het einde dienstverband van eiser niet langer het geval was. Integendeel werd eiser door de wetswijziging juist gestimuleerd om na zijn leeftijdsontslag in de aangewezen sectoren arbeid te verrichten, hetgeen hij ook gedaan heeft door een baan te aanvaarden als groepsleider in de zorgsector.

2.14 Het is dan ook niet in geding dat eiser na zijn leeftijdontslag loon heeft ontvangen dat niet door anticumulatie wetgeving werd ingekort. Eiser kon dus tot de datum in geding een salaris verdienen, en behouden, bovenop zijn UGM-uitkering. De eerste twee jaar omdat hij in de zorg werkte, daarna gold dit (ingevolge het vijfde artikel, eerste lid, van de Uitkeringswet gewezen militairen) voor alle arbeid. Uit de doelstelling, aard of karakter van de relevante wet volgt dus niet dat er van een einde arbeidsleven kon worden gesproken ten tijde van het functioneel leeftijdsontslag van eiser. Integendeel heeft eiser juist gebruik gemaakt van de door de wetgever geschapen stimulans om na zijn leeftijdsontslag te blijven werken, aanvankelijk in de zorg, later elders, zonder dat hem dat financieel ontmoedigd werd, zoals voorheen, onder de oude wet, wel het geval zou zijn geweest. In zoverre is er dus sprake van gewijzigde omstandigheden, zodat het door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 26 april 2001 (JSV 2001, 209) overwogene over de doelstelling van de UGM uitkering inmiddels is achterhaald.

2.15 Daarbij acht de rechtbank het niet reëel om bij een 55-jarige die op 1 december 2002 met (gedwongen) leeftijdsontslag gaat te spreken van een einde arbeidsleven, ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat de hoogte van zijn UGM uitkering 82% en vervolgens 73% van zijn laatste bezoldiging bedraagt. Weliswaar is deze uitkering vrij hoog, temeer indien in aanmerking wordt genomen dat ook over deze periode sprake is van pensioenopbouw, niettemin heeft de wetgever een expliciete regeling geschapen voor meerverdienen en is dit blijkens eisers toelichting ter zitting door hem ook ervaren als een noodzakelijke bijverdienste waar de gewezen militair aan het einde van de militaire carrière recht op heeft en doorgaans ook gebruik van maakt. Van een 55-jarige kan bovendien, anders dan verweerder stelt, niet zondermeer gezegd worden dat deze aan het einde van zijn arbeidsleven staat. Zeker niet nu ook in de reden van het ontslag geen aanleiding kan worden gevonden om te veronderstellen dat hiervan sprake zou zijn. Immers betreft het een voor categorieën militairen veralgemeniseerde beëindiging van het dienstverband voor slechts een specifiek onderdeel van de arbeidsmarkt, namelijk de krijgsmacht.

2.16 Het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat de UGM-uitkering niet kan worden aangemerkt als een uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 34, eerste lid, aanhef onder b, van de WW , noch aan artikel 1, eerste lid, van de Regeling Gelijkstelling. Verweerder heeft de UGM-uitkering daarom op onjuiste gronden op eisers recht op WW-uitkering in mindering gebracht.

2.17 Dat verweerder eerder een WW uitkering aan eiser niet heeft verrekend is daarmee geen onjuiste beslissing zijnerzijds geweest. Het beroep op het vertrouwensbeginsel door eiser onder verwijzing naar deze eerdere uitkering kan gelet op het bovenstaande echter verder onbesproken blijven. Verrekening van eisers UGM-uitkering met zijn recht op WW dient immers achterwege te blijven.

2.18 Nu het besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid stellen het onder 2.16 aangeduide gebrek te herstellen, namelijk door verrekening van de uitkering UGM met het recht op WW, op basis van artikel 34, eerste lid, aanhef onder b, van de WW , achterwege te laten.

2.19 Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb , zo spoedig mogelijk - en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak - kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. In het geval verweerder ertoe mocht besluiten het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, Awb dat verweerder binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.

2.20 Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiser binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.

2.21 Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.

2.22 Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van zes weken voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.

2.23 Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiser.

2.24 Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.

3. Beslissing

De rechtbank:

3.1 heropent het onderzoek;

3.2 stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen, onder de voorwaarde dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank te kennen geeft van die gelegenheid gebruik te willen maken;

3.3 houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2011.

afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan slechts tegelijkertijd met een hoger beroep tegen de einduitspraak hoger beroep worden ingesteld.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature