Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Inkomstenbelasting.

Navordering. Geen ambtelijk verzuim

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers 11/00421 t/m 11/00423

uitspraakdatum: 29 november 2011

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 april 2011, nummers AWB 10/3714, AWB 10/3716 en AWB 10/3717, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.277 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.724. Tevens is een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 487.

1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.024 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.724. Tevens is een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 285.

1.3. Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.942 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.850. Tevens is een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 191.

1.4. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van

8 september 2010 de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.5. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij uitspraak van 21 april 2011 ongegrond verklaard.

1.6. Belanghebbende heeft bij brief van 27 mei 2011, ingekomen bij het Hof op 30 mei 2011, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.7. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2011 te Arnhem. De zaken met de nummers 11/00421 tot en met 11/00423 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De Inspecteur is eveneens verschenen.

1.9. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van de pleitnota is in deze uitspraak ingelast.

1.10. De Inspecteur heeft ter zitting ingebracht een uitdraai van belanghebbendes aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005.

1.11. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende heeft in de jaren 2003 tot en met 2007 inkomsten uit onroerende zaken genoten.

2.2. Belanghebbende heeft deze inkomsten voor het jaar 2003 aangegeven als winst uit onderneming (box 1). Deze inkomsten zijn overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

2.3. Voor de jaren 2004 tot en met 2007 heeft belanghebbende deze (negatieve) inkomsten aangegeven als resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen (box 1). Blijkens de door de Inspecteur ter zitting ingebrachte aangifte voor het jaar 2005, heeft belanghebbende de volgende vermogensbestanddelen tot het werkzaamheidsvermogen gerekend: grond ter waarde van € 39.615 en een kantine ter waarde van € 28.589.

2.4. De primitieve aanslagen voor de jaren 2004 tot en met 2007 zijn opgelegd met dagtekening 1 september 2006, 4 januari 2008, 22 maart 2008, respectievelijk 24 juli 2009. De inkomsten uit onroerende zaken zijn overeenkomstig de aangiften vastgesteld.

2.5. Belanghebbende heeft op 1 september 2009 een herziene aangifte voor het jaar 2007 ingediend. Daarin heeft belanghebbende zijn (negatieve) inkomsten uit onroerende zaken niet – zoals in zijn oorspronkelijke aangifte – als resultaat uit overige werkzaamheden (box 1) aangegeven, maar als inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Redengevend voor deze herziene aangifte was dat belanghebbendes nieuwe belastingadviseur had opgemerkt dat geen sprake was van de ter beschikking stelling van onroerende zaken aan een verbonden (rechts)persoon.

2.6. Naar aanleiding van de herziene aangifte is aan belanghebbende een navorderingsaanslag over het jaar 2007 opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt. Daarnaast zijn navorderingsaanslagen, met dagtekening 26 november 2009 respectievelijk 4 december 2009, over de jaren 2004 tot en met 2006 opgelegd. Daartegen is belanghebbende in bezwaar en (hoger) beroep gekomen.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur voor de jaren 2004 tot en met 2006 beschikt over het voor navordering vereiste nieuwe feit als bedoeld in artikel 16, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Verder beroept belanghebbende zich in dat verband nog op het vertrouwensbeginsel.

3.2. In hoger beroep neemt de Inspecteur niet langer het standpunt in dat belanghebbende te kwader trouw is.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen over de jaren 2004 tot en met 2006. De Inspecteur concludeert tot handhaving ervan.

4. Overwegingen

Nieuw feit/ambtelijk verzuim

4.1. De belastingplichtige mag aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het uitgereikte aanslagbiljet, het vertrouwen ontlenen dat daarmede zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering op grond van artikel 16 van de AWR .

4.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur, indien hij de aangiften voor de jaren 2004 tot en met 2006 met normale zorgvuldigheid had bestudeerd, in redelijkheid had moeten twijfelen aan de fiscale duiding van de inkomsten uit onroerende zaken als resultaat uit overige werkzaamheden, nu deze inkomsten voor het jaar 2003 nog waren geduid als winst uit onderneming. Volgens belanghebbende is daarom sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering op grond van artikel 16 van de AWR in de weg staat.

4.3. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, LJN BL7165, BNB 2010/155, en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, LJN BJ9082, BNB 2010/227).

4.4. Nu belanghebbendes aangiften voor de jaren 2004 tot en met 2006 een verzorgde indruk maakten en een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de duiding van de (negatieve) inkomsten uit onroerende zaken als resultaat uit overige werkzaamheden juist was, zelfs als deze inkomsten een voorafgaand jaar nog als winst uit onderneming zijn aangegeven – de onroerende zaken zouden immers vanaf 2004 aan een met belanghebbende verbonden (rechts)persoon ter beschikking kunnen zijn gesteld – was de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslagen niet gehouden om nader onderzoek naar deze post te doen. Dat de Inspecteur – naar aanleiding van een zogenoemde uitworp – de aangiften 2004 en 2005 inhoudelijk zou hebben beoordeeld, maar heeft verzuimd de onderhavige post te onderzoeken, maakt dit niet anders, nu daarmee navordering ten aanzien van die post niet bij voorbaat is uitgesloten. Van een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim is derhalve geen sprake.

4.5. Navordering mag echter niet in strijd komen met door de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag opgewekt vertrouwen waarop belanghebbende zich tegenover hem in redelijkheid mag beroepen (vgl. HR 22 juni 1977, nr. 18.395, BNB 1977/284).

4.6. Belanghebbende betoogt in dat verband dat door de mededelingen op de aanslagbiljetten voor de jaren 2004 tot en met 2006 – “bij het vaststellen van deze definitieve aanslag is de Belastingdienst afgeweken van uw aangifte” en “deze definitieve aanslag is vastgesteld overeenkomstig uw aangifte” – bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de aangiften op alle onderdelen zorgvuldig zijn beoordeeld, hetgeen aan navordering in de weg zou staan. Dit betoog kan niet slagen. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen dat aan navordering in de weg staat, is meer vereist dan de enkele mededeling zoals deze bij het opleggen van de primitieve aanslagen op de aanslagbiljetten is gedaan.

Heffingsrente

4.7. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen niet worden vernietigd of verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrenten.

Slotsom

4.8. Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2011.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (A.J.H. van Suilen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 29 november 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature