Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Weigering van het verzoek om op grond van hoofdstuk IV van de WW de verplichting tot loonbetaling over te nemen. Geen werknemer in de zin de van de WW. Geen sprake van een gezagsverhouding. Appellante heeft de feitelijke werkzaamheden die zij verrichtte in haar eenmansbedrijf na de oprichting van de stichting ongewijzigd voortgezet. De oprichting van de stichting had niet tot doel een wijziging in de gezags- of organisatiestructuur van de organisatie te brengen, doch heeft plaatsgevonden om te kunnen voldoen aan door een zorgverzekeraar gestelde voorwaarden. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd is ook niet gebleken dat in de praktijk wijzigingen in de gezags- of organisatiestructuur zijn doorgevoerd. Evenmin is gebleken van uitoefening van werkgeversgezag jegens appellante in die zin dat het bestuur als werkgever optrad en daadwerkelijk gezag uitoefende over appellante. Ook al behoeven er geen opdrachten en aanwijzingen te worden gegeven, dient bezien te worden of er al of niet sprake is van een gezagsverhouding. Gezien de omstandigheden van het hier aan de orde zijnde geval blijkt dat er geen sprake is van een dergelijke verhouding. Het antwoord op de vraag of al dan niet premies werknemersverzekeringen zijn betaald voor een werknemer is ingevolge vaste rechtspraak niet bepalend voor het werknemerschap in de zin van de werknemersverzekeringen.

Uitspraak



10/3772 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 juni 2010, 08/1268 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 9 december 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.H. Rompen, advocaat te Eersel, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2011. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Rompen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was vanaf 1998 tot september 2005 als zelfstandige werkzaam in haar eenmansbedrijf onder de naam [naam eenmansbedrijf]. In verband met door een zorgverzekeraar in de regio gestelde nadere voorwaarden is dit bedrijf op 19 september 2005 omgezet in een stichting, welke stichting dezelfde naam kreeg als het eenmansbedrijf. Deze stichting heeft de werkzaamheden voortgezet die voorheen verricht werden door appellante. Het bestuur van de stichting werd gevormd door de echtgenoot van appellante, twee werknemers van het bedrijf van die echtgenoot en twee werknemers van de stichting zelf. Eén van de processtukken betreft een ongedateerde arbeidsovereenkomst inhoudende dat appellante met ingang van 1 januari 2006 in dienst is getreden als directeur van de stichting. De stichting was statutair gevestigd en kantoorhoudende op het woonadres van appellante. De stichting had 20 tot 35 werknemers in dienst. Eind 2006 was het bestuur voornemens om tot een volledige wijziging van zijn samenstelling te komen teneinde meer deskundigheid te verkrijgen op het gebied waarop de stichting werkzaam was. Vanwege ernstige financiële problemen zijn de bestuursleden in de eerste helft van 2007 afgetreden, met uitzondering van de echtgenoot van appellante. Op 6 juni 2007 is de stichting in staat van faillissement verklaard. Op 8 juni 2007 heeft de curator in het faillissement de met appellante gesloten arbeidsovereenkomst opgezegd. Ten tijde van het faillissement werd het bestuur nog uitsluitend gevormd door de echtgenoot van appellante.

1.2. Bij besluit van 25 februari 2008 (het bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 19 september 2007 gehandhaafd, inhoudende de weigering om onder toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichting van de stichting jegens appellante over te nemen. Volgens het Uwv is appellante geen werknemer geweest in de zin van de WW. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op een rapport van 23 augustus 2007 van de Belastingdienst.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet in dienstbetrekking tot de stichting stond omdat een gezagsverhouding ontbrak.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij, gelet op de tussen de stichting en haar gesloten arbeidsovereenkomst, van rechtswege verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Voor haar standpunt heeft zij gesteld steun te hebben gevonden in bijlage III van de Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking (hierna: de beleidsregels). Volgens appellante voldoet het gezag dat de stichting over haar uitoefende aan de hierin opgenomen beschrijving van werkgeversgezag. Voorts heeft appellante een beroep gedaan op artikel 7:610a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ook heeft appellante benadrukt dat de stichting de loonbelasting en verzekeringspremies die op haar salarisstroken en in de salarisadministratie waren vermeld heeft ingehouden en afgedragen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW die ingeval van faillissement van de werkgever recht heeft op een uitkering in verband met nog te vorderen loon, vakantiegeld etc. Gelet op de artikelen 3 en 61 van de WW is daarvoor vereist dat zij tot de stichting in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden, verwezen wordt naar zijn arresten van 13 juli 2007 (LJN BA6231), 25 maart 2011 (LJN BQ0098) en 5 april 2011 (LJN BQ1775), is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maatgevend of tussen appellante en de stichting een arbeidsovereenkomst bestond in de zin van artikel 7:610 van het BW , waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.

4.2. Uit het in 4.1 geschetste kader vloeit voort dat mede dient te worden bezien wat de reden van oprichting van de stichting was en op welke wijze appellante en deze stichting feitelijk hebben gefunctioneerd.

4.3. De Raad leidt uit de omstandigheden zoals vermeld onder 1.1 af dat appellante na de oprichting van de stichting de feitelijke werkzaamheden die zij verrichtte in haar eenmansbedrijf ongewijzigd heeft voortgezet. De oprichting van de stichting had niet tot doel een wijziging in de gezags- of organisatiestructuur van de organisatie te brengen, doch heeft plaatsgevonden om te kunnen voldoen aan door een zorgverzekeraar gestelde voorwaarden. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd is de Raad ook niet gebleken dat in de praktijk wijzigingen in de gezags- of organisatiestructuur zijn doorgevoerd. Appellante was zowel vóór als na de oprichting van de stichting feitelijk de spil en leidinggevende in de organisatie. De samenstelling van het bestuur van de stichting als vermeld onder 1.1 maakte het ook niet goed mogelijk dat appellante niet langer als spil en leidinggevende haar werkzaamheden zou hebben voortgezet. De Raad wijst erop dat de twee leden van het bestuur die werkzaam waren bij de stichting feitelijk ondergeschikt waren aan appellante. Twee andere leden waren ondergeschikt aan de echtgenoot van appellante. Daarbij komt dat de Raad niet is kunnen blijken dat de bestuursleden een bijzondere kennis hadden op het terrein waarop de stichting werkzaam was.

4.4. De Raad is evenmin gebleken van uitoefening van werkgeversgezag jegens appellante in die zin dat het bestuur als werkgever optrad en daadwerkelijk gezag uitoefende over appellante, bijvoorbeeld door het houden van toezicht op het voeren van de directie, het geven van (algemene) aanwijzingen aan appellante of voeren van gesprekken over de wijze waarop appellante inhoud diende te geven aan de koers van de onderneming. Ook is de Raad niet gebleken van bijsturing of ingrijpen door het bestuur toen het financieel niet goed ging.

4.5. Overeenkomstig de door appellante bedoelde passage in de beleidsregels kan een gezagsverhouding bestaan ook al behoeven er nauwelijks opdrachten en aanwijzingen te worden gegeven gezien de bekwaamheden van de opdrachtnemer. Volgens appellante is dit ten aanzien van haar het geval. De Raad overweegt dat deze passage in de beleidsregels niet wegneemt dat van geval tot geval dient te worden bezien of, ook al behoeven er geen opdrachten en aanwijzingen te worden gegeven, er al of niet sprake is van een gezagsverhouding. Gezien hetgeen is overwogen onder 4.4 wijzen de overige omstandigheden van het hier aan de orde zijnde geval uit dat er geen sprake is van een dergelijke verhouding.

4.6. De stelling van appellante dat het Uwv wel premiebetalingen voor haar heeft ontvangen wat volgens appellante een aanwijzing is voor werknemersschap volgt de Raad niet. Het antwoord op de vraag of al dan niet premies werknemersverzekeringen zijn betaald voor een werknemer is ingevolge vaste rechtspraak niet bepalend voor het werknemerschap in de zin van de werknemersverzekeringen.

4.7. Het rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610a van het BW laat onverlet dat er een gezagsverhouding dient te zijn. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen heeft geleid tot het oordeel van de Raad dat een gezagsverhouding ontbrak.

4.8. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) P. Boer.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

KR


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature