Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Herziening WAO-uitkering (35-45%). Beperkingen niet onderschat. Geen sprake van toegenomen verzekerde beperkingen, zodat de vraag naar een mogelijk causaal verband tussen verzekerde en onverzekerde klachten en/of beperkingen niet aan de orde is.

Uitspraak



10/489 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 december 2009, 09/152 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 25 november 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft H.J.A. Aerts, juridisch medewerker bij Delescen Advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld en enkele stukken met medische informatie ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en met rapporten van 9 april 2010 en 10 augustus 2010 van bezwaarverzekeringsarts J. Bruintjes gereageerd op de namens appellant in geding gebrachte stukken.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen appellant te laten onderzoeken door een bezwaarverzekeringsarts.

Bij brief van 14 april 2011 heeft het Uwv een rapport van 12 april 2011 van bezwaarverzekeringsarts Bruintjes ingediend, waarop namens appellant is gereageerd. Deze reactie heeft geleid tot een nader rapport van 6 juni 2011 van Bruintjes.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 14 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.M. Houtsma, advocaat en kantoorgenoot van Aerts. Het Uwv heeft zich weer laten vertegenwoordigen door Boelen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is met ingang van 16 februari 1981 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 september 1985 zijn deze uitkeringen herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

1.2. Bij brief - bij het Uwv ontvangen op 20 januari 2003 - , zoals toegelicht bij de verzekeringsarts, heeft appellant verzocht de WAO-uitkering te herzien in verband met toegenomen klachten aan nek, rug, schouder elleboog links en linkervoet.

1.3. Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien.

1.4. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 14 november 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant met ingang van 19 februari 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit heeft mede ten grondslag gelegen een rapport van 15 augustus 2003 van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer. Daarin is De Brouwer - kort samengevat - tot de opvatting gekomen dat slechts de beperkingen voortvloeiend uit problemen met de linkerschouder, de linkerarm en het linkerbeen als verzekerd kunnen worden aangemerkt. De overige klachten zijn naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts ontstaan na 1 september 1985 en zijn niet verzekerd voor de WAO.

1.5. De rechtbank Breda heeft bij haar uitspraak van 3 januari 2005 (04/50) het beroep van appellant tegen het besluit van 14 november 2003 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad bij uitspraak van 7 september 2007 (LJN BB3749) is bevestigd.

1.6. Daartoe is in die uitspraak - onder meer - het volgende overwogen:

“In artikel 37 van de WAO is - kort samengevat en voor zover hier van belang - bepaald dat een herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, niet plaatsvindt, indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend is verzekerd op grond van zijn WAO-uitkering en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.

Zoals de Raad heeft weergegeven in zijn uitspraken van 27 april 1999 (LJN: ZB8247) en 28 januari 2005 (LJN: AS5012), is in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WAO (kamerstukken 7171, nr. 3) uiteengezet dat, anders dan bij de voorheen geldende Ongevallenwet, voor de WAO is gekozen voor een systeem van één uitkering, die bij toeneming of afneming van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd of verlaagd, zónder dat de oorzaak van de ongeschiktheid relevant is. Een uitzondering op dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 37 van de WAO . Dit artikel strekt ertoe dat, voor de in dat artikel aangegeven personen, het risico van ontstaan van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarnaar de lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend, niet verzekerd is voorzover die toeneming is gelegen in een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid.

Naar het oordeel van de Raad moet hieruit worden afgeleid dat vorenbedoeld moment moet worden gelegd op de datum waarop de uitkering van de verzekerde voor het eerst wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%. Vanaf dat moment omvat de verzekering voor personen als bedoeld in artikel 37 van de WAO - zo blijkt uit de bedoeling van de wetgever - niet het risico van toeneming van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan die ter zake waarvan uitkering wordt ontvangen. Voor appellant ligt dat moment op

1 september 1985, bij de herziening van zijn uitkering naar 25 tot 35%.

Bezien dient mitsdien te worden of de door appellant geclaimde toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 september 1985 wordt ontvangen, is voortgekomen.

Aan het besluit tot herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 september 1985 ligt mede ten grondslag een rapport opgesteld door de verzekeringsgeneeskundige Z.A. Slovan, gedateerd 5 juni 1984, alsmede een door haar op 20 januari 1094 opgesteld beperkingenpatroon.

In deze, noch in de andere gedingstukken zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat als oorzaak voor de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering nekklachten of klachten van psychische aard een rol hebben gespeeld. Deze klachten zijn bij de beoordeling of de door appellant gestelde toename van de klachten moet leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse mitsdien door het Uwv terecht buiten beschouwing gelaten.

De stelling van appellant ter zake van de zogenoemde één-bewegingsketen-gedachte en de door appellant overgelegde rapporten van J.F.G.M. Thissen, sociaal en forensisch geneeskundige, van 9 november 2003 en van M.P. Steger, klinisch psycholoog, van 16 september 2006, leiden de Raad niet tot een ander oordeel. Zowel de stelling als de rapporten zien met name op het mogelijke verband tussen het ongeluk van appellant in 1980 en de thans bestaande klachten, maar gaan voorbij aan de in dit geding zijnde vraag zoals hiervoor uiteengezet.”

2.1. Bij brief van 13 november 2007 heeft appellant zich bij het Uwv ziekgemeld. Vooral nek, rechterschouder en rechterknie beginnen op te spelen. Ook de linkerknie is er door de jaren heen niet beter op geworden, volgens appellant. Psychisch “trek ik het ook allemaal niet meer”, gaf appellant ten slotte in die brief aan.

2.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2008 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 september 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

2.3. Het tegen het besluit van 21 juli 2008 namens appellant gemaakte bezwaar is - in overeenstemming met de conclusies, neergelegd in de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Bruintjes en bezwaararbeidskundige C.G.H.J. Habets achtereenvolgens van 17 december 2008 en 19 december 2008 - bij besluit van 19 december 2008 (het bestreden besluit) gegrond verklaard. De WAO-uitkering van appellant is met ingang van 1 september 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de totstandkoming van het bestreden besluit niet onzorgvuldig is geweest en dat niet gebleken is dat het Uwv met de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 januari 2008 weergegeven beperkingen en mogelijkheden de klachten van appellant heeft onderschat. Met betrekking tot de door appellant geclaimde psychische klachten heeft de rechtbank opgemerkt dat uit de hiervoor in 1.5 genoemde uitspraak van de Raad blijkt dat de psychische klachten geen onderdeel uitmaken van de verzekerde klachten. Bovendien is uit het (bezwaar)verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet gebleken dat bij appellant sprake is van een psychisch ziektebeeld dan wel van eventuele beperkingen op psychisch gebied. Appellant is niet onder behandeling voor zijn psychische klachten en er is geen informatie overgelegd, aldus de rechtbank. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kon de toetsing van de rechtbank doorstaan.

4.1. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep geformuleerde gronden herhaald. Samengevat is appellant van mening dat er ten onrechte een onderscheid is gemaakt tussen verzekerde en onverzekerde klachten en dat de lichamelijke klachten van invloed kunnen zijn op de psychische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de in overweging 2.1 genoemde rapporten van Thissen en Steger, een verklaring van de huisarts van appellant van 15 maart 2010 en van de behandelend orthopeed dr. J. Truijen van 19 november 2007 en 7 juli 2010. Ter zitting van de Raad heeft appellant de grond met betrekking tot de verzekeringsarts in opleiding laten vallen.

4.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de resultaten van het in hoger beroep door bezwaarverzekeringsarts Bruintjes tijdens eigen onderzoek verkregen gegevens, bezien in samenhang met de reeds over appellant beschikbare gegevens, er geen aanleiding is tot het aannemen van meer beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. De Raad brengt in herinnering zijn hiervoor in 1.6 gedeeltelijk geciteerde uitspraak van 7 september 2007. Daarin heeft de Raad reeds geoordeeld over de vraag of de destijds door appellant geclaimde toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 september 1985 wordt ontvangen, is voortgekomen. Die vraag is toen door de Raad bevestigend beantwoord. Daarbij zijn ook de rapporten van Thissen en Steger meegewogen.

5.2. Met betrekking tot de thans door appellant geclaimde toeneming komt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.

De Raad onderschrijft het door het Uwv ingenomen standpunt dat uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 17 december 2008, 15 april 2009, 12 april 2011 en 6 juni 2011 naar voren komt dat sedert de uitspraak van de Raad van 7 september 2007 bij appellant van toegenomen verzekerde beperkingen geen sprake is geweest en dat derhalve de vraag naar een mogelijk causaal verband tussen verzekerde en onverzekerde klachten en/of beperkingen niet aan de orde is. In dit verband wijst de Raad erop dat uit het de in het rapport van Steger van appellant opgetekende anamnese naar voren komt dat het ongeluk, de vele operaties en de moeizame revalidatie voor appellant niet traumatisch waren, maar dat dit wel het geval was toen hij werd geconfronteerd met het toenmalige GAK. Ook in de door appellant ingediende medische verklaringen van de huisarts en de behandelend orthopeed, ziet de Raad, gelet op de daarover door de bezwaarverzekeringsarts uitgebrachte rapporten van 9 april 2010 en 10 augustus 2010 geen aanknopingspunten om het bestreden besluit onjuist te achten.

6. Uit de overwegingen 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2011.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) K.E. Haan.

NK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature