Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende is zzp'er en werkt samen met zijn vader; de ene week rijdt belanghebbende met zijn vader naar een bouwplaats, de andere week rijdt de vader met belanghebbende naar de bouwplaats. Uit een onderzoek blijkt dat belanghebbende ook voor de weken waarin zijn vader reed autokosten in aftrek heeft gebracht. Belanghebbende verwijst met een beroep op het gelijkheidsbeginsel naar de vrije vergoeding ter zake van autokosten, Wet LB artikel 11, lid 1, onderdeel a.

Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende die erop neer komt dat als een werknemer een onbelaste kilometervergoeding mag krijgen, ongeacht de vraag of hij reiskosten heeft gemaakt ook een ondernemer zoals hij is, recht heeft op een aftrek tot een zelfde bedrag. Er is naar het oordeel van het Hof geen sprake van gelijke gevallen zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00032

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda van 27 december 2010, nummer AWB 10/1907, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.H.57 over het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.849. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.484.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 juni 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Ter zitting zijn de zaken met de procedurenummers 11/00032 en 11/00033 gelijktijdig behandeld.

1.5. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is een zelfstandige zonder personeel. Onder de naam 'A' drijft hij een eenmanszaak waarin hij werkzaam is als natuursteensteller.

2.2. Belanghebbende werkt samen met zijn vader. Tezamen werken zij in opdracht van enkele (hoofd)aannemers. De ene week rijdt belanghebbende met zijn vader mee naar een bouwplaats, de andere week rijdt belanghebbendes vader met belanghebbende mee naar een bouwplaats.

2.3. Bij belanghebbende is op 27 februari 2009 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007, zomede de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2007.

Blijkens het controlerapport dat op 12 november 2009 is uitgebracht, is onder meer geconstateerd dat belanghebbende in 2005 een bedrag van in totaal € 4.868 aan kosten in aanmerking heeft genomen in verband met een werkruimte in zijn woning. Voorts heeft belanghebbende autokosten in mindering gebracht op zijn winst, zowel voor de weken waarin zijn vader met hem meereed, als voor de weken waarin belanghebbende met zijn vader meereed. Het bedrag aan autokosten dat in aanmerking is genomen met betrekking tot de weken waarin belanghebbende met zijn vader naar het werk is meegereden, bedroeg in 2005 € 4.539.

2.4. Naar aanleiding van de bevindingen in het controlerapport heeft de Inspecteur onder meer de kosten van de werkruimte van € 4.868 en de autokosten tot een bedrag van € 4.539 niet in aftrek toegestaan.

2.5. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de kosten van de werkruimte van € 4.868 en de autokosten tot een bedrag van € 4.539 terecht niet in aftrek heeft toegestaan, en heeft het beroep ongegrond verklaard.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil in hoger beroep betreft uitsluitend nog het antwoord op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek ter zake van autokosten voor de weken waarin belanghebbende met zijn vader meereed. Belanghebbende verwijst met een beroep op het gelijkheidsbeginsel naar de vrije vergoeding ter zake van autokosten welke is gebaseerd op artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964), juncto artikel 15b, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet LB 1964.

Belanghebbende is van mening dat de bovenstaande vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

4. Gronden

4.1. Artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a Wet LB 1964 (tekst luidend voor het jaar 2005) bepaalt:

'Tot het loon behoren niet:

a. vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIA gestelde normeringen en beperkingen (vrije vergoedingen);'

4.2. Artikel 15b, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet LB 1964 (tekst luidend voor het jaar 2005) bepaalt:

'Tot de vrije vergoedingen behoren niet vergoedingen ter zake van:

a. vervoer, waar onder woon-werkverkeer, indien dat vervoer niet plaatsvindt per taxi, luchtvaartuig, schip of ter beschikking gesteld vervoermiddel, voorzover de vergoeding meer bedraagt dat € 0,18 per kilometer;'

4.3. De onder 4.1 en 4.2 genoemde wettelijke bepalingen bieden een werkgever - onder meer - de mogelijkheid aan zijn werknemers een onbelaste kostenvergoeding te verstrekken voor woon-werkverkeer ten bedrage van € 0,18 per kilometer.

4.4. In antwoord op Kamervragen van het lid van de Tweede Kamer Van Vroonhoven-Kok inzake carpoolers, heeft de Staatsecretaris van Financiën aangegeven dat ook aan meerijdende carpoolers een onbelaste vergoeding mag worden betaald, tenzij sprake is van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige (Brief Staatsecretaris van Financiën van 24 februari 2004, nr. DGB2004/255, onder andere gepubliceerd in V-N 2004/14.15). Vergelijkbare mededelingen zijn ook opgenomen in het Handboek Loonheffing en premies werknemersverzekeringen.

4.5. De Rechtbank heeft in r.o. 2.7 overwogen dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de carpoolregeling die in de loonbelasting geldt ook in de inkomstenbelasting zou moeten gelden omdat anders sprake is van rechtsongelijkheid, wat niet de bedoeling kan zijn van de wetgever. Vervolgens heeft de Rechtbank in r.o. 2.8 geoordeeld dat de carpoolregeling bij Wet van 18 december 2003, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2004), Stb. 2003, 526, met ingang van 1 januari 2004 is afgeschaft. Het onderhavige geschil heeft betrekking op een later jaar, zodat belanghebbendes grief naar het oordeel van de Rechtbank daarom niet kan slagen.

4.6. Naar het oordeel van het Hof rust de beslissing van de Rechtbank evenwel op een onjuiste uitleg van belanghebbendes grieven. Het Hof begrijpt deze grieven aldus dat belanghebbende zich er op beroept dat met toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a Wet LB 1964 juncto artikel 15b, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet LB 1964 een werkgever - onder meer - de mogelijkheid heeft aan werknemers die als carpoolers naar hun werkplek met een ander meerijden een onbelaste kostenvergoeding voor woon-werkverkeer te verstrekken ten bedrage van € 0,18 per kilometer. Voor zover belanghebbende stelt dat deze mogelijkheid ook bestond in het onderhavige belastingjaar en dat deze niet is beïnvloed door het afschaffen van de carpoolregeling waar de Rechtbank naar verwijst, kan het Hof hem volgen.

4.7 Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat te zijnen aanzien sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Een directeur/aandeelhouder van een BV die in dezelfde bedrijfstak werkzaam is als belanghebbende komt - als werknemer - wel in aanmerking voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a Wet LB 1964 juncto artikel 15b, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet LB 1964, terwijl belanghebbende als ondernemer niet voor deze regeling in aanmerking komt. Naar het oordeel van belanghebbende brengt het gelijkheidsbeginsel mee dat wanneer een werknemer met toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a Wet LB 1964 juncto artikel 15b, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet LB 1964 in aanmerking komt voor een onbelaste vergoeding vanwege de werkgever voor woon-werkverkeer - zelfs indien deze werknemer feitelijk geen kosten maakt omdat hij meerijdt met een andere werknemer - , belanghebbende als ondernemer in aanmerking moet kunnen komen voor aftrek van een zelfde bedrag aan autokosten, zelfs indien die kosten niet feitelijk zijn gemaakt.

4.8. Naar het oordeel van het Hof faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het hiervoor onder 4.7 beschreven verschil betreffende de behandeling van - kort gezegd -autokosten bij carpoolen, berust op het door de wetgever gemaakte verschil tussen de behandeling van winst uit onderneming en belastbaar loon uit dienstbetrekking. Dit verschil komt in de fiscale wetgeving en ook daarbuiten op een groot aantal punten tot uitdrukking en berust op het aan de wetgever voorbehouden oordeel dat ondernemer en werknemer op relevante punten niet vergelijkbaar zijn. Op grond hiervan kan belanghebbende als genieter van winst uit onderneming niet gelijk worden gesteld aan een genieter van loon uit dienstbetrekking. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is derhalve geen sprake. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank - met verbetering van de gronden - bevestigen en beslist als hierna vermeld.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht . Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat een veroordeling in de proceskosten dient te volgen omdat het hoger beroep heeft geleid tot een herstel van de gronden waarop de beslissing van de Rechtbank is gebaseerd, verwerpt het Hof de stelling van belanghebbende. Inherent aan de herkansingsfunctie van het hoger beroep is de mogelijkheid dat het Hof de gronden van de beslissing van de Rechtbank wijzigt. Behoudens voor zover de beslissing van de Rechtbank daardoor niet wijzigt, is een veroordeling in de proceskosten in dat geval niet aan de orde.

5. Beslissing

Het Hof

verklaart het hoger beroep ongegrond;

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 2 september 2011 door M. van Dun, voorzitter, J.W.J. Huige en A.L. Mertens, in tegenwoordigheid van L. Arts, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature