Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Aanvraag bijstand in verband met niet verwijtbare terugvordering WAO-uitkering.

Uitspraak



10/418 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 december 2009, 09/373 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)

Datum uitspraak: 15 november 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 16 augustus 2011, waar partijen, mr. Plokker en het College met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant heeft bijstand ontvangen ter aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 9 april 2008 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een bedrag aan te veel verstrekte WAO-uitkering over 2007 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.549,55. Voor de betaling van deze vordering heeft appellant op 1 juli 2008 een aanvraag voor bijzondere bijstand bij het College ingediend.

1.2. Bij besluit van 5 augustus 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 december 2008, heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat in de regel geen recht bestaat op bijstand ter aflossing van een schuld en er geen bijzondere omstandigheden zijn om van die regel af te wijken. Voor zover door appellant is beoogd tevens een aanvraag in te dienen voor algemene bijstand met terugwerkende kracht heeft het College gesteld dat bijstand in de regel niet met terugwerkende kracht wordt toegekend en er evenmin bijzondere omstandigheden zijn om van deze regel af te wijken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 december 2008 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft hiertoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat zowel het College als het Uwv heeft erkend dat hem van de terugvordering geen enkel verwijt kan worden gemaakt, maar dat hij wel wordt opgezadeld met een schuld. Omdat het ontstaan van deze schuld het rechtstreeks gevolg is van het beleid van het Uwv om eerst aan het eind van het kalenderjaar te beslissen of de WAO-uitkering moet worden herzien, levert dit volgens appellant een dringende reden op om hem alsnog bijzondere bijstand te verlenen. Appellant is voorts van mening dat zijn situatie vergelijkbaar is met de situatie waarin bijzondere bijstand wordt verleend in het geval achteraf blijkt dat er onvoldoende belasting is afgedragen en de uitkeringsgerechtigde een naheffing krijgt. Ook is volgens appellant zijn situatie vergelijkbaar met de situatie waarin met terugwerkende kracht bijstand wordt verleend over de periode waarin een op voorschotbasis verleende werkloosheidsuitkering wordt teruggevorderd, indien nadien blijkt dat de belanghebbende niet voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking komt. Tot slot voert appellant aan dat de door hem geschetste omstandigheden dienen te worden aangemerkt als bijzondere redenen op grond waarvan hem met terugwerkende kracht algemene bijstand moet worden toegekend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB), zoals dit luidde ten tijde van belang, heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.

4.1.2. Vast staat dat appellant ten tijde van het ontstaan van de hier in geding zijnde schuld beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Gelet hierop is in dit geval, behoudens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB , geen plaats voor verlening van bijzondere bijstand.

4.1.3. De Raad ziet met het College en de rechtbank in dit geval geen zeer dringende redenen in de onder 4.1.2 bedoelde zin. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 juni 2010, LJN BM9955, oordeelt de Raad dat het ontbreken van verwijtbaarheid bij het ontstaan van een schuld geen zeer dringende reden vormt.

4.2.1. Appellant heeft gesteld dat hij als gevolg van de hem niet te verwijten terugvordering door het Uwv over 2007 achteraf bezien een inkomen had onder het bijstandsniveau. In dit verband heeft appellant een beroep gedaan op het werkboek van de gemeente ’s-Gravenhage. Op grond hiervan wordt bijzondere bijstand verleend in de situatie waarin achteraf blijkt dat er onvoldoende belasting is afgedragen en de uitkeringsgerechtigde een naheffing krijgt. Appellant heeft aangevoerd dat zijn situatie hiermee vergelijkbaar is.

4.2.2. De Raad heeft eerder geoordeeld dat dergelijke beleidsregels dan wel werkvoorschriften, voor zover deze betrekking hebben op de in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (thans artikel 31, derde lid, van de WWB), in overeenstemming zijn met een redelijke wetsuitleg en met zijn rechtspraak, dat een belastingaanslag, die ziet op een periode waarin eerder algemene bijstand is toegekend in aanvulling op inkomsten onder de bijstandsnorm, in beginsel behoort te leiden tot bijstandsverlening met terugwerkende kracht in die mate dat de bijstand op een hoger bedrag zou zijn vastgesteld indien de totale verschuldigde belasting en premies reeds in het kader van de loonbelasting op het inkomen waren ingehouden (zie onder meer zijn uitspraken van 15 juli 2003, LJN AI0641, en 5 april 2005, LJN AT4429).

4.2.3. Anders dan geldt voor de belastingaanslag in de onder 4.2.2 bedoelde zin is in de WWB geen bepaling opgenomen op grond waarvan een terugvordering als de onderhavige, die betrekking heeft op een periode waarin eerder algemene bijstand is toegekend, in mindering wordt gebracht op de middelen in die periode, als gevolg waarvan het College gehouden zou zijn met terugwerkende kracht aanvullende bijstand te verlenen. Er is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake van een vergelijkbare situatie die tot bijstandsverlening zou moeten leiden.

4.3. Evenmin is naar het oordeel van de Raad bij appellant sprake van een vergelijkbare situatie met die waarin op grond van het werkboek van de gemeente ’s-Gravenhage met terugwerkende kracht bijstand wordt verleend over de periode waarin een op voorschotbasis verleende werkloosheidsuitkering wordt teruggevorderd, indien nadien blijkt dat de belanghebbende niet voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking komt.

De Raad onderschrijft het standpunt van het College dat het in het geval van appellant niet gaat om de terugvordering van een voorschot - in welk geval het recht op de uitkering nog niet is vastgesteld - maar om de terugvordering van een eerder toegekende uitkering.

4.4.1. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt dat hij niet eerder aanvullende algemene bijstand heeft aangevraagd en dat hij meteen na het besluit tot terugvordering van het Uwv naar zijn consulent is gegaan met het verzoek om hiervoor bijstand te verlenen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.

4.4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Van zodanige bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de Raad bij appellant niet gebleken. De naderhand ontstane verplichting tot terugbetaling van de WAO-uitkering laat immers onverlet dat appellant in het betrokken tijdvak over voldoende middelen heeft beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.

4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2011.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) J. de Jong.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature