Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Verjaring. Met de rechtbank is de Raad (...) van oordeel dat appellant vóór 8 augustus 2003, dat wil zeggen vijf jaar voor de stuitingsbrief van 8 augustus 2008, voldoende zekerheid had over de voor de aansprakelijkheid relevante oorzaak van zijn klachten en het karakter daarvan. Nu hij zich eerst op 8 augustus 2008 tot de staatssecretaris heeft gewend, heeft deze zich op goede gronden op verjaring beroepen. De diagnose PTSS, die op 23 november 2006 door psycholoog Kouwenhoven aan de klachten van appellant is verbonden, doet hieraan naar het oordeel van de Raad niet af, nu het volgens vaste rechtspraak voor de bekendheid van de eigen klachten en de schade niet noodzakelijk is dat er een exacte diagnose is gesteld.

Uitspraak



10/6585 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 oktober 2010, 09/2667 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Financiën, thans de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)

Datum uitspraak: 20 oktober 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2011. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Q.A. Witsen Elias en J.H.J. Pieterse, beiden werkzaam bij het Ministerie van Financiën.

II. OVERWEGINGEN

1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Financiën. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de Staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Financiën.

2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

2.1. Appellant is sinds 1 juni 1993 in dienst bij de inspectie der Domeinen te Arnhem met als standplaats [standplaats]. Met ingang van 1 september 2001 is hij (definitief) geplaatst in de functie van regiomedewerker logistiek bij de Directie Domeinen te [standplaats].

Kort nadien kwam naar voren dat de werkverhouding tussen appellant en zijn direct leidinggevende H niet goed was. Appellant voelde zich door hem geïntimideerd en gediscrimineerd; een goede samenwerking bleek niet meer mogelijk .

Op 27 mei 2002 heeft appellant zich tot de Klachtencommissie Ongewenste Omgangsvormen gewend met een klacht wegens pesterijen en discriminatie op het werk. Deze commissie heeft de klacht wat betreft de intimidatie gegrond verklaard. Discriminatie van appellant is niet vastgesteld.

2.2. Met ingang van 2 september 2002 heeft appellant verzuimd wegens ziekte. Dit verzuim wordt naar het oordeel van de bedrijfsarts hoofdzakelijk veroorzaakt door de werksituatie, die de re-integratie belemmert. Terugkeer van appellant in zijn functie is niet opportuun gebleken, zodat er in het voorjaar van 2003 gesprekken tussen appellant en zijn werkgever zijn gevoerd, gericht op beëindiging van het dienstverband onder toekenning van een afkoopsom. Met ingang van 1 juni 2004 is appellant eervol ontslag verleend. Daarbij is de afspraak gemaakt dat de bezoldiging tot 1 januari 2005 wordt doorbetaald en dat een eenmalige bruto uitkering van € 85.393,- wordt toegekend, bestaande uit € 44.608,- als schadeloosstelling en € 40.785,- als afkoop van de bovenwettelijke WW-rechten.

2.3. Bij rapport van 23 november 2006 heeft de psycholoog/psychotherapeut M. Kouwenhoven opgetekend dat appellant lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS), toegeschreven aan een langdurige traumatische ervaring op zijn werk.

2.4. Bij brief van 8 augustus 2008 heeft appellant de staatssecretaris meegedeeld dat hij in het kader van een mogelijke aansprakelijkheidsstelling de verjaring van zijn vordering wenst te stuiten. De vordering heeft betrekking op de periode 1998-2004 waarin appellant arbeidsongeschikt is geraakt. Hij acht de staatssecretaris hiervoor aansprakelijk op grond van de artikelen 7:658 en 7:611 van het Burgerlijk Wetboek .

Bij brief van 9 september 2008 heeft de staatssecretaris aan appellant meegedeeld geen aanleiding te zien om zijn vordering te erkennen. Bij besluit van 3 maart 2009 heeft de staatssecretaris meegedeeld dat hij zich niet aansprakelijk acht voor de gezondheidsklachten van appellant. De staatssecretaris heeft het door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 augustus 2009 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen, wegens het onbevoegd genomen zijn van dat besluit. Het verzoek om schadevergoeding is op grond van tijdsverloop afgewezen, nu er meerdere momenten zijn geweest gelegen vóór 8 augustus 2003, waarop appellant zijn verzoek om schadevergoeding had kunnen indienen.

3. De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gezondheidsschade die hem door het onderzoek van psycholoog Kouwenhoven bekend is geworden hem vóór 8 augustus 2003 niet bekend was. Appellant stelt verder dat hij zich pas toen bij hem de aandoening PTSS gediagnosticeerd werd, realiseerde wat de daadwerkelijke schade was. Voorts heeft appellant aangevoerd dat op grond van vaste rechtspraak de benadeelde daadwerkelijk in staat moet zijn geweest om de vordering tot vergoeding van schade in te stellen. De voortgaande verslechtering in de gezondheidstoestand van appellant heeft dit belemmerd. De verjaringstermijn is volgens appellant dan ook pas gaan lopen op 23 november 2006, het moment dat voor hem de aard van de schade duidelijk was.

5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.

5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 29 januari 2004, LJN AO3191) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar en ligt de aanvang van deze verjaringstermijn bij het moment waarop degene die meent schade te leiden, met betrekking tot die schade in actie had kunnen komen.

5.2. In geding is dan ook de vraag of de staatssecretaris zich, gelet hierop en op hetgeen door appellant is aangevoerd, terecht op verjaring van de op 8 augustus 2008 ingediende claim heeft kunnen beroepen.

5.3. De problemen tussen appellant en zijn leidinggevende zijn geruime tijd vóór 2002 ontstaan en hebben ertoe geleid dat appellant zich in september 2002 ziek heeft gemeld. Vast staat dat er veelvuldig overleg is geweest tussen appellant en zijn werkgever, gericht op beëindiging van het dienstverband. Appellant heeft, evenals de bedrijfsarts, de oorzaak van zijn psychische klachten steeds gelegd bij de werksituatie. Dit betekent dat appellant reeds in 2002 met de aard van de schade bekend was. Dit blijkt ook uit de tekst van een e-mailbericht van 22 april 2003, waarin appellant zijn toenmalige raadsman heeft verzocht “te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om uit deze impasse te komen, in concreto vaststellen afkoopsom, ww behoud, plus schadevergoeding geestelijk leed”.

5.4. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant vóór 8 augustus 2003, dat wil zeggen vijf jaar voor de stuitingsbrief van 8 augustus 2008, voldoende zekerheid had over de voor de aansprakelijkheid relevante oorzaak van zijn klachten en het karakter daarvan. Nu hij zich eerst op 8 augustus 2008 tot de staatssecretaris heeft gewend, heeft deze zich op goede gronden op verjaring beroepen. De diagnose PTSS, die op 23 november 2006 door psycholoog Kouwenhoven aan de klachten van appellant is verbonden, doet hieraan naar het oordeel van de Raad niet af, nu het volgens vaste rechtspraak voor de bekendheid van de eigen klachten en de schade niet noodzakelijk is dat er een exacte diagnose is gesteld.

6. Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2011.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) M.C. Nijholt.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature