Uitspraak
08/26 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2007, 04/5021 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft onder toezending van rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige gereageerd op een schrijven van appellante van 2 juli 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P. Goettsch, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend om het Uwv in het gelegenheid te stellen nader arbeidskundig onderzoek te verrichten.
Het Uwv heeft onder toezending van een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige een nadere arbeidskundige onderbouwing gegeven. Hierop is gereageerd van de zijde van appellante, waarna van de zijde van het Uwv is gereageerd op de stellingen van appellante.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als thuishulp A in een urenomvang van 24 uur per week, is op 1 november 2002 met rugklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 19 november 2003 geweigerd appellante per 29 oktober 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toe te kennen, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt van het Uwv dat appellante vanwege aspecifieke chronische lumbago aangewezen is op rugsparend werk. Voorts is aangenomen dat appellante beperkingen ondervindt in verband met psoriasis. De arbeidsdeskundige heeft de maatgevende arbeid niet geschikt geacht omdat deze niet licht en rugsparend is. Het verlies aan verdiencapaciteit is op grond van een theoretische schatting vastgesteld op 1,33%.
1.3. Bij besluit van 14 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 november 2003 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.
2.1. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft het Uwv aanleiding gezien de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) te corrigeren omdat niet duidelijk was of de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen van appellante in verband met psoriasis, die destijds handmatig waren bijgeschreven op de FML, ook feitelijk waren overgenomen in de FML en betrokken zijn bij de functieduiding. De bezwaararbeidsdeskundige heeft uitgaande van de gecorrigeerde FML van 13 oktober 2005 vastgesteld dat drie van de vier geselecteerde sbc-codes niet langer gehandhaafd konden worden voor de schatting, waarna de bezwaararbeidsdeskundige het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) opnieuw heeft geraadpleegd en een vijftal voor appellante geschikte functies heeft geselecteerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 1,4%.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over de medische grondslag van het bestreden besluit geoordeeld dat zij geen redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde sbc-code 261010 ‘medewerker intern beheer/conciërge’ niet gehandhaafd kan worden voor de schatting. De rechtbank overwoog daartoe dat het Uwv onvoldoende heeft toegelicht dat de functie conciërge met functiecode 9241-0019-003 berekend is voor de belastbaarheid van appellante, waardoor er onvoldoende arbeidsplaatsen resteren binnen die sbc-code. Voorts heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat sbc-code 315130 ‘archiefmedewerker, medewerker bibliotheek’ niet aan de schatting ten grondslag gelegd kan worden. De rechtbank achtte onvoldoende toegelicht dat appellante voldoet aan het niveau van computergebruik dat vereist wordt in vier van de vijf tot die sbc-code behorende functiecodes, waardoor er onvoldoende arbeidsplaatsen resteren binnen die sbc-code. Het verlies aan verdiencapaciteit dient naar het oordeel van de rechtbank op grond van de drie resterende sbc-codes 315120 ‘telefonist, receptionist’, 111190 ‘inpakker’ en 282080 ‘postbesteller’ berekend te worden op 12,2%. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht beslist dat appellante per einde wachttijd geen recht had op een WAO-uitkering.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv haar belastbaarheid niet juist heeft vastgesteld. Appellant heeft erop gewezen dat het Uwv haar ingaande mei 2004 een WAO-uitkering heeft toegekend, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%, per 27 september 2007 verhoogd naar de klasse 80 tot 100%, en dat zij ook op 21 oktober 2003 niet in staat was om te werken dan wel zwaarder beperkt was dan is vastgesteld door het Uwv. Appellante heeft aangevoerd dat zij somber is en dat het Uwv om deze reden beperkingen had dienen vast te stellen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Zij verwijst ter onderbouwing naar het schrijven van revalidatiearts L.D. Roorda van 11 mei 2004. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat de voor haar geselecteerde functies niet aansluiten bij haar belastbaarheid. Zij heeft daartoe gemotiveerd uiteengezet waarom de onder 3.2 genoemde functies niet passend zijn voor haar.
3.2. Het Uwv heeft de Raad in hoger beroep onder toezending van een rapport van bezwaararbeidsdeskundige E.F. Couvreur, gedateerd 10 juli en 4 september 2009, bericht dat het nader arbeidskundig onderzoek aanleiding heeft gegeven de sbc-code 282080 ‘postbesteller’ niet langer te handhaven voor de schatting. Verder heeft het Uwv binnen de sbc-codes 111190 en 261010 functies bijgeduid. Binnen de sbc-code 111190 ‘inpakker’ is een functiecode met een urenomvang van 31 uur bijgeduid om een reductiefactor van 1,00 te verkrijgen. Binnen de sbc-code 261010 is een functiecode bijgeduid, die vergelijkbaar is met de door de rechtbank passend geachte functiecodes binnen die sbc-code, om aan minimaal 7 arbeidsplaatsen te komen. Het Uwv heeft berekend dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante uitgaande van die sbc-codes 7% bedraagt. Het Uwv heeft om deze reden geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat appellante op de datum in geding medisch meer beperkt was dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen. De verzekeringsarts heeft appellante vanwege aspecifieke chronische lumbago beperkt geacht in haar belastbaarheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. De bezwaarverzekeringsarts heeft in hetgeen in bezwaar is gesteld en in de verklaring van revalidatiearts Roorda van 11 mei 2004 geen argumenten gevonden om zwaardere of andere beperkingen vast te stellen. De bezwaarverzekeringsarts heeft onder meer overwogen dat uit de verklaring van de revalidatiearts niet blijkt van aantoonbare psychopathologie of het bestaan van artritis psoriatica. In beroep is de FML aangevuld met de - reeds door de verzekeringsarts benoemde - beperkingen in verband met psoriasis. Bij rapport van 26 juni 2007 is door de bezwaarverzekeringsarts verder beargumenteerd waarom de verklaringen van de behandelend anesthesioloog C.W. Breeveld en het gestelde in beroep niet leiden tot een ander inzicht aangaande de belastbaarheid van appellante. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat. Bezwaarverzekeringsarts K.T. Tan heeft in haar rapport van 10 juli 2009 toegelicht dat in de anamnese zoals afgenomen bij de einde wachttijdbeoordeling op 21 oktober 2003 niet gebleken is van somberheid en dat bij dat verzekeringsgeneeskundig onderzoek ook geen evidente psychopathologie werd waargenomen. Eerst op 5 december 2003 heeft appellante bij de behandelend revalidatiearts melding gemaakt van somberheid, hetgeen de revalidatiearts geen aanleiding heeft gegeven een behandeling te initiëren. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich op het standpunt gesteld dat somberheid op zichzelf onvoldoende grond is om beperkingen aan te nemen. Voor het eerst in mei 2004 is sprake van een depressieve stoornis, zo stelt Tan, hetgeen geleid heeft tot herziening van appellantes uitkering met toepassing van artikel 43a van de WAO en indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65 % ingaande 7 mei 2004. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die haar standpunt ondersteunen dat zij op psychisch en sociaal vlak en wat de rugbelasting betreft zwaarder beperkt is te achten dan is aangenomen door het Uwv.
4.2. De Raad heeft in hetgeen appellante in hoger beroep heeft gesteld geen argumenten gevonden om het in hoger beroep ingenomen standpunt door het Uwv ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 13 oktober 2005 is de Raad van oordeel dat de onder 3.2 vermelde functies genoemd in de sbc-code 315120 ‘telefonist, receptionist’, 261010 ‘conciërge, huismeester, huisbewaarder’ en 111190 ‘inpakker’ gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten als voor appellante in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. De onderbouwing hiervoor is gegeven in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 21 november 2005, 20 juli 2009, aangevuld op 4 september 2009 en 4 november 2009. De Raad is van oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 15%. De Raad concludeert dan ook dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
4.3.1. Bij brief van 30 mei 2011 heeft appellante de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM .
4.3.2. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 november 2003 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en ruim tien maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 28 november 2003 tot het bestreden besluit van 14 september 2004 ruim tien maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 12 oktober 2004 tot de uitspraak op 5 december 2007 drie jaar en bijna twee maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 31 december 2007 tot deze uitspraak drie jaar en ruim negen maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
4.3.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke ren rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5. Beslist wordt als hierna in rubriek III staat aangegeven.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummers 11/6005 BESLU + 11/6008 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Riphagen en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2011.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.A. van Amerongen.
JL