Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere peruiode dan verzocht met het verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming om een onderzoek in te stellen naar de vraag welke woon- en opvoedingssituatie in het belang van de minderjarigen is.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector familie- en jeugdrecht

Meervoudige kamer

Rekestnummer: 10-2277

Zaaknummer: 373269

Datum beschikking: 20 december 2010

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing

Beschikking op de op 10 augustus 2010 ingekomen verzoekschriften van:

de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, vestiging Den Haag Centrum/Scheveningen verder: Bureau Jeugdzorg,

met betrekking tot de minderjarigen:

1. [minderjarige A], geboren op [datum] 1996 te [plaats A], Egypte;

2. [minderjarige B] geboren op [datum] 1999 te [plaats B];

3. [minderjarige C], geboren op [datum] 2005 te [plaats B];

kinderen uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van:

[de heer A],

de vader,

wonende te [plaats B],

en

[mevrouw B]

de moeder,

wonende te [plaats B],

die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.

Als belanghebbende wordt tevens aangemerkt:

dr. P.M. van den Bergh, bijzondere curator van de minderjarigen, kantoorhoudend te 2353 TK Leiderdorp, Reaal 5N.

De minderjarigen verblijven feitelijk in pleeggezinnen.

Procedure

Bij beschikking d.d. 6 oktober 2010 van de kinderrechter in deze rechtbank is de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen verlengd van 7 oktober 2010 tot 21 december 2010. De rechtbank heeft voorts de heer dr. P.M. van den Bergh, GZ-psycholoog, benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen. Aan de bijzondere curator is verzocht het belang van de minderjarigen met betrekking tot hun toekomstige opvoedingssituatie te verwoorden, in overleg met Bureau Jeugdzorg en de belanghebbenden te bezien hoe het belang van de minderjarigen het beste gestalte kan krijgen en de rechtbank terzake te rapporteren en te adviseren.

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder thans ook:

- voornoemde beschikking d.d. 6 oktober 2010 waarvan de inhoud als hier overgenomen dient te worden beschouwd;

- de rapportage van de bijzondere curator d.d. 6 december 2010 terzake het forensisch psychologisch onderzoek van de minderjarigen;

- de reactie van Bureau Jeugdzorg op de rapportage d.d. 13 december 2010.

Op 14 december 2010 is deze zaak ter terechtzitting van deze rechtbank opnieuw met gesloten deuren behandeld. Hierbij zijn verschenen:

- mevrouw L.A. Much (gezinsvoogd) en mevrouw G. Goor (gedragswetenschapper) namens Bureau Jeugdzorg;

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. S. Salhi;

- de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing;

- de heer dr. P.M. van den Bergh, GZ-psycholoog en bijzondere curator van de minderjarigen;

- de minderjarige sub 1.

De minderjarige sub 1 is op 14 december 2010 ook in raadkamer gehoord.

De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de periode van één jaar, alsmede tot machtiging de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling.

De ouders hebben verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.

Beoordeling

Bureau Jeugdzorg handhaaft haar verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor alle minderjarigen voor de duur van een jaar. In de optiek van Bureau Jeugdzorg staat vast dat de ouders weliswaar van goede wil zijn en de kinderen willen bieden wat zij nodig hebben, maar dat zij pedagogisch onmachtig zijn en dat het perspectief van de kinderen ligt in één of meerdere pleeggezinnen.

Ten aanzien van de minderjarige sub 1 heeft Bureau Jeugdzorg beklemtoond dat hij zich goed ontwikkelt sinds hij verblijft in zijn huidige pleeggezin. Bureau Jeugdzorg maakt zich meer zorgen over de minderjarigen sub 2 en 3. Bureau Jeugdzorg heeft gesteld dat de minderjarigen sinds de uithuisplaatsing alle contact met de ouders afwijzen, terwijl zij voorheen nooit dergelijke tekenen van afwijzing hebben getoond. Er bestaat volgens Bureau Jeugdzorg gegronde vrees dat binnen het pleeggezin regelmatig op een negatieve manier over de ouders wordt gesproken. Het baart Bureau Jeugdzorg bovendien zorgen dat de pleegouders van de minderjarigen sub 2 en 3 alle contacten met hulpverleningsinstanties, Bureau Jeugdzorg daaronder begrepen, afwijzen. Om die redenen heeft het de voorkeur van Bureau Jeugdzorg de minderjarigen sub 2 en 3 zo spoedig mogelijk te plaatsen in een ander pleeggezin, hoewel zij zich realiseert dat een abrupte overplaatsing niet in het belang is van de minderjarigen en dat bovendien enige tijd nodig zal zijn om een nieuw pleeggezin te screenen.

De ouders hebben zich niet verzet tegen het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling, maar zij hebben zich wel verweerd tegen het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De vader wenst dat de minderjarigen bij hem worden geplaatst, terwijl de moeder zich op het standpunt heeft gesteld dat in ieder geval de minderjarigen sub 1 en 3 opnieuw bij haar moeten komen wonen. De moeder heeft betoogd dat er van meet af aan geen goede gronden aanwezig waren de kinderen uit huis te plaatsen en meent dat de uithuisplaatsing reeds om die reden moet worden beëindigd.

Hoewel de ouders liever zien dat de minderjarigen weer worden thuisgeplaatst (waarbij de vader een plaatsing bij hem voor ogen staat, terwijl de moeder wil toewerken naar plaatsing bij haar), heeft geen van beide ouders zwaarwegende problemen met het pleeggezin waarin de minderjarige sub 1 verblijft. Beide ouders hebben wel grote problemen met het verblijf van de minderjarigen sub 2 en 3 in hun huidige pleeggezin. De ouders vrezen dat de afwerende houding, die de minderjarigen sub 2 en 3 vertonen jegens hen, wordt veroorzaakt door negatieve uitlatingen van de pleegouders over de ouders. Ook om die reden menen de ouders dat de uithuisplaatsing zo spoedig mogelijk moet worden beëindigd, al verschillen zij van mening over de vraag bij welk van beide ouders de kinderen vervolgens moeten worden teruggeplaatst.

De bijzondere curator van de minderjarigen heeft zich op het standpunt gesteld dat alle minderjarigen zich goed ontwikkelen in hun huidige pleeggezinnen en dat handhaving van hun huidige woonsituatie in het belang is van de minderjarigen. De bijzondere curator heeft daarbij aangegeven dat het aanbeveling verdient de contactregeling van de minderjarige sub 1, waarbij hij in het weekend bij de vader verblijft en op zondag ook de moeder ziet, te handhaven. Ten aanzien van de minderjarige sub 2 heeft de bijzondere curator geconcludeerd dat het niet in haar belang is met onmiddellijke ingang een contactregeling te forceren, nu zij ernstig beschadigd lijkt te zijn door gebeurtenissen uit het verleden en zij zich verzet tegen ieder contact met de ouders.

De bijzondere curator heeft aangegeven dat hij zich verbaast over de opstelling van Bureau Jeugdzorg ten opzichte van de minderjarigen en hun pleeggezinnen. In tegenstelling tot haar voorgangster heeft de huidige gezinsvoogd slechts zeer sporadisch contact met de betrokkenen. De bijzondere curator heeft bovendien zijn zorgen geuit over het feit dat er twee "kampen" zijn ontstaan in de hulpverlening rondom de minderjarigen, waarbij het ene "kamp" (onder andere bestaande uit Bureau Jeugdzorg) vraagtekens plaatst bij de geschiktheid van het huidige pleeggezin van de minderjarigen sub 2 en 3, terwijl het andere "kamp" (onder andere bestaande uit de voormalig gezinsvoogd en de pleegzorgbegeleiders) wel menen dat de minderjarigen sub 2 en 3 goed op hun plaats zijn in het pleeggezin waarin zij verblijven. De bijzondere curator meent dat een dergelijke strijd niet in het belang is van de minderjarigen.

Zowel Bureau Jeugdzorg als de beide ouders hebben vraagtekens geplaatst bij de manier waarop de bijzondere curator zijn onderzoek heeft uitgevoerd, met name nu de conclusies uit diens rapportage op punten sterk afwijken van de aanbevelingen van het Haags Ambulatorium.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ten aanzien van de verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling

De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:254, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn en dat het noodzakelijk is de ondertoezichtstelling van alle minderjarigen te verlengen als verzocht. In dit verband overweegt de rechtbank dat de ouders zich niet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling hebben verzet. Bovendien is gebleken dat verlenging van de maatregel noodzakelijk is om te waarborgen dat de minderjarigen de noodzakelijke hulp krijgen en dat zij worden opgevoed op een wijze die aansluit bij hun behoefte. De rechtbank zal de verlenging van de ondertoezichtstelling dan ook uitspreken voor de door Bureau Jeugdzorg verzochte duur.

Ten aanzien van de verzochte verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing

Ten aanzien van de verzochte verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen noodzakelijk is dat zij uit huis geplaatst blijven.

Met Bureau Jeugdzorg en de bijzondere curator stelt de rechtbank vast dat zowel op basis van het rapport van het Haags Ambulatorium als op basis van de rapportage van de bijzondere curator moet worden geconcludeerd dat de minderjarige sub 1 baat heeft bij de structuur en regelmaat die hem in het pleeggezin waar hij verblijft worden geboden. Uit voornoemde rapportages blijkt dat de minderjarige een passieve instelling heeft, gemakkelijk beïnvloedbaar is en in sociaal-emotioneel opzicht onvoldoende is ontwikkeld. Niettemin maakt de minderjarige volgens alle betrokkenen sinds zijn uithuisplaatsing een positieve ontwikkeling door. Hoewel beide ouders wensen dat de minderjarige bij hen komt wonen en de minderjarige zelf heeft aangegeven dat hij graag bij zijn vader wil wonen, is de verwachting dat geen van beide ouders - ook met begeleiding van ambulante hulpverlening - in staat zal zijn de minderjarige de structuur en stimulering te bieden waaraan hij behoefte heeft. In dit verband overweegt de rechtbank dat is gebleken dat beide ouders de benodigde zelfreflectie missen en dat zij zich onvoldoende lijken te realiseren welke weerslag hun persoonlijke problematiek heeft op de ontwikkeling van de minderjarige. Bovendien onderkennen de ouders de problemen van de minderjarige onvoldoende. In het licht van het vorenstaande acht de rechtbank de bezwaren tegen terugplaatsing bij één van de ouders zwaarder wegen dan de argumenten die pleiten vóór een terugplaatsing.

De rechtbank overweegt ten aanzien van de minderjarigen sub 2 en 3 dat is gebleken dat zij grote angst en afweer hebben tegen hun ouders sinds zij uit huis zijn geplaatst. Hoewel onduidelijk is waardoor dit verzet wordt veroorzaakt, hebben beide minderjarigen herhaaldelijk aangegeven dat zij niet terug willen naar hun ouders. Reeds om die reden is terugplaatsing naar één van de ouders op dit moment niet aan de orde.

Onderzoek Raad voor de Kinderbescherming

De rechtbank hecht eraan op te merken dat het behoort tot de bevoegdheid van Bureau Jeugdzorg te bepalen in welke gezinnen de minderjarigen zullen verblijven. Bureau Jeugdzorg heeft aangegeven dat zij zich zorgen maakt over de opstelling van de pleegouders van de minderjarigen sub 2 en 3 ten opzichte van haar eigen medewerkers en van de ouders en dat zij daarom wil overgaan tot overplaatsing van de minderjarigen sub 2 en 3 naar een ander pleeggezin. De bijzondere curator meent daarentegen dat het verblijf bij de pleegouders de minderjarigen sub 2 en 3 goed doet en dat overplaatsing niet in hun belang is.

De rechtbank acht zich niet in staat te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, de opstelling van de pleegouders er de oorzaak van is dat de minderjarigen sub 2 en 3 zich thans zo heftig tegen contact met de ouders verzetten. Bureau Jeugdzorg doet daaromtrent enige suggesties, maar niet valt vast te stellen of die voortkomen uit objectieve waarnemingen dan wel worden gevoed door een meer algemeen wantrouwen tegen de pleegouders uit hoofde van andere ervaringen. Van belang hierbij is de constatering dat Bureau Jeugdzorg er thans bewust voor heeft gekozen afstand te bewaren tot de minderjarigen, dit in tegenstelling tot de vorige gezinsvoogd. De rechtbank zal niet treden in een oordeel over deze beleidskeuze, maar stelt zich wel de vraag of aldus een beter en meer waarheidsgetrouw beeld over de positie van de minderjarigen in het pleeggezin kan worden verkregen.

Bureau Jeugdzorg heeft in haar verweerschrift het vermoeden geuit dat de bijzondere curator niet onpartijdig zou zijn, welk vermoeden zou voortkomen uit bekendheid met de achtergrond, visie, mening en houding van de persoon van de bijzondere curator. De rechtbank verwerpt dit verwijt.

Naar het oordeel van de rechtbank bevat het onderzoeksrapport van de bijzondere curator - anders dan dat het een kritisch rapport betreft - geen enkele objectieve grond dat het vermoeden van partijdigheid zou kunnen dragen. Ook ziet de rechtbank in het rapport geen harde aanwijzingen voor de stelling dat de bijzondere curator de professionaliteit van medewerkers van Bureau Jeugdzorg ernstig in twijfel zou trekken. De bijzondere curator plaatst hier en daar bij de werkwijze van Bureau Jeugdzorg enkele kritische kanttekeningen, maar de rechtbank vat een en ander niet op als een diskwalificatie van de medewerkers van Bureau Jeugdzorg.

Tenslotte: ervan uitgaande dat de bovenaangegeven bekendheid met de visie en persoon van de bijzondere curator reeds ten tijde van diens benoeming in die hoedanigheid bestond, zou het in de rede hebben gelegen dat Bureau Jeugdzorg destijds tegen die benoeming bezwaar zou hebben gemaakt. Bureau Jeugdzorg heeft dat echter niet gedaan.

Het vorenstaande overziende concludeert de rechtbank dat tussen er de verschillende betrokkenen grote meningsverschillen bestaan over de vraag of overplaatsing van de minderjarigen sub 2 en 3 naar een ander pleeggezin geïndiceerd is. Een dergelijke "strijd" tussen de verschillende bij de hulpverlening betrokken personen en instanties acht de rechtbank niet in het belang van de minderjarigen.

De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding de Raad voor de Kinderbescherming te verzoeken onderzoek te verrichten naar de vraag welke woon- en opvoedingssituatie in het belang is van de minderjarigen sub 2 en 3 en de rechtbank ter zake te rapporteren en te adviseren. De rechtbank verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming bovendien te bezien of en in hoeverre gedurende de uithuisplaatsing de contacten tussen de minderjarigen sub 2 en 3 en de ouders kunnen worden opgebouwd. Omwille van de benodigde snelheid en efficiency verzoekt de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming om in haar onderzoek de onderzoeksrapportages van het Haags Ambulatorium en de bijzondere curator te betrekken.

De rechtbank draagt bovendien partijen op om binnen een periode van zes maanden gezamenlijk overleg te voeren over de gewenste woon- en opvoedingssituatie van de minderjarigen sub 2 en 3. De rechtbank stelt zich voor dat behalve Bureau Jeugdzorg en de bijzondere curator ook het Haags Ambulatorium, stichting Jeugdformaat en de Raad voor de Kinderbescherming bij dit overleg worden betrokken. Ervan uitgaand dat partijen binnen de gestelde periode van zes maanden in staat zullen zijn hun grootste meningsverschillen te overbruggen en aldus een meer gezamenlijke visie te ontwikkelen op de gewenste woon- en opvoedingssituatie van de minderjarigen sub 2 en 3, zal de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van alle minderjarigen verlengen voor de duur van zes maanden.

Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:

verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarigen van 21 december 2010 tot 25 september 2011 met behoud van de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, zijnde een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg ;

en

machtigt de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 21 december 2010 tot 21 juni 2011, zulks ter effectuering van de aangehechte indicatiebesluiten d.d. 10 november 2009 en 26 oktober 2009;

verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek te verrichten ter fine als hierboven overwogen en daarover te adviseren en rapporteren;

verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kok (voorzitter), H.J.M. Smid-Verhage en J. Brandt, kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2010, in tegenwoordigheid van mr. B. Laterveer als griffier.

Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te

's-Gravenhage.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature